De directrice wees ons mijn kamer, een frisch vertrek, grenzend aan een ruime serre, die om het heele ziekenhuis loopt, en die door tochtschermen in gedeelten is verdeeld. Ik ging moe als ik was in een gemakkelijken stoel zitten.
Van rechts en links drong het lachen en gebabbel van de aangrenzende serres, die met bezoek waren gevuld, of waarvan de patienten op mochten zitten, tot me door.
Ik voelde plotseling weer een bijna verlammende pijn, en keek verlangend naar een zuster uit, waarvan ik reeds alleen door haar verschijnen alle mogelijke heil verwachtte.
Geen zuster verscheen.
Mijn man zag me met groote deernis aan.
Ik trachtte opgewekt te kijken, maar het lukte niet.
Daar zat ik nu, ziek en pijnlijk in een ziekenhuis en niemand, die naar me omkeek.
Voor mij was elke dag één, hoe eerder ik genezen was, hoe eerder ik weer naar huis mocht.
Nog heviger werd de pijn.
Mijn man belde.
Een zuster verscheen, - een zeer jong meisje, dat een leerling-verpleegster bleek te zijn.
Zij stelde zich voor, wij deden hetzelfde. Ik vroeg haar wat ik doen moest, en zei, dat ik erge pijn had.
Ze ging het de directrice vragen, die gelastte, dat ik naar bed moest. De zuster verdween.
Mijn bezoek wachtte in de serre, waarvan ik de deuren sloot.
Ik ontkleedde mij.
Ondertusschen kwam een andere zuster, een gediplomeerde, die mij haar hulp bij het uitpakken van mijn nachtgoed aanbood, maar ten slotte mij alles liet doen.
Toen ik me met veel moeite in het verbazend hooge ledikant had geheschen, verdween de zuster.
De pijn werd heviger toen ik daar in dat smalle bedje moest liggen, en ik klom er weer uit.
Het is me een raadsel waarom ze die ledikanten zoo hoog en zoo smal maken.
Ik riep mijn bezoek bij mij, en terwijl ik dan in mijn bed, dan door de pijn weer uit mijn bed was, trachtte mijn man mij af te leiden, door me druk over onze kleine meid te spreken, en zoo opgewekt mogelijk plannen te maken over ‘later, als ik beter zou zijn.’
Om vier uur kwam de zuster mijn bezoek waarschuwen, dat zij weg moesten gaan, omdat de ‘bezoektijd’ verstreken was.
Ik zal je, mijn lieve Jettie, maar niet beschrijven hoe ellendig ik mij voelde, toen ik na afscheid te hebben genomen, mijn man en mama achter de deur zag verdwijnen en ik daar alleen achter bleef.
De zuster kwam mij een kop bouillon brengen, en daarna de temperatuur opnemen en weer lag ik alleen.
Om vijf uur werd het middageten gebracht, groente, vleesch en aardappelen, alles tegelijk.
Ik had bijna geen trek, at een weinig uit verveling.
Na het eten hoorde ik druk gestoei en veel rumoer in huis.
De zusters gingen aan tafel.
Ik herinner me, hoe in Friedrichroda, in dat prettige hotel ‘Herzog Ernst’ overal in de gangen geschreven staat: ‘Ruhe im Hause’ ‘Leise sprechen!’
Deze voorschriften hadden beter in dit ziekenhuis dienst gedaan.
Ik was dien eersten dag zeer verbaasd, en later heeft het mij herhaaldelijk gehinderd hoe rumoerig de zusters zich gedragen in dit tehuis voor zieken. Stoeiend stormden zij na tafel en na de koffie den tuin in, en herhaaldelijk, zoo niet bijna altijd kwam het voor, dat de zusters den tuindeur open lieten staan, waardoor de luchtstroom met zulk een groote mate door de serre naar binnen stroomde, dat de tafelkleedjes en gordijnen omhoogfladderden, en ik in mijn bed meende weg te waaien.
Deze tocht was zeer nadeelig voor de ischias, waaraan ik in hevige mate leed.
Zoo ongeveer half zeven werd mij een kopje thee gebracht.
Ik had toen zulke hevige pijnen, dat ik niet liggen kon, en telkens uit mijn bed kwam. Dringend verzocht ik de zuster mij het smeersel te bestellen, dat de dokter mij had voorgeschreven en dat in de apotheek in de stad was klaargemaakt.
De zuster beloofde het de directrice te vragen. Tegen zeven uur, juist even voor bezoektijd, die, behalve 's middags van twee tot vier, en 's avonds van zeven tot acht is, verscheen de directrice, zoo ik hoopte met de pijnstillende wrijfdrank.
Ze inspecteerde de kamer, en zei, dat ik niet zoo moest woelen, vol zorg streek ze de sprei glad.
O, dat mìj gedurende mijn oponthoud de