boeken besprak ik indertijd achtereenvolgens in dit blad; 't eerste, juweeltje van innige gevoeligheid, geschiedenis van een kinderleven, van een korten zonnestraal gebracht in gansch een gezin door één jong zieltje, dat even gauw weer verdween als het verscheen, toch een onuitwischbaar spoor achterliet, meesterstukje uit kunst-oogpunt, omdat het van een heel eenvoudig onderwerp zoo véél, zoo iets héélroerends wist te maken; het laatste beroerende met mannenvingeren, zoo heel teer en zoo heel behoedzaam, de quaestie die voor de meeste mannen blijft, ondanks al hun geschrijf erover, een gesloten boek: de quaestie van vrouwenliefde, van - de titel zegt het reeds, - vrouwenmacht.
Het is, omdat die quaestie zoo heel actueel blijft, zoo heel oppermachtig beheerscht de vrouwenwereld, dat ik den kostelijken inhoud van dezen roman hier nog even aanstip: de geschiedenis eener niet zeer gelukkig gehuwde vrouw, die haar eigen gevoel voor een ander dan haar man weet te beheerschen, en die weet te vergeven de afdwalingen van haar echtgenoot, en hem dáárdoor voor zich zelf vermag te redden. Heeft Geyerstam niet gelijk, dat juist dáárin, in dien innerlijken invloed, in de stilte van het huiselijk samenleven, ligt de grootste macht der vrouw, eene veel grootere en veel alles-overheerschender macht, dan door wèlke maatschappelijke rol ook, die zij zou kunnen spelen in het openbare leven naast den man! Zien wij niet, alle eeuwen door, ìndien we de geschiedenis naslaan erop, dat bijna elk leven van een beroemd man, een koning of keizer, een staatsman of dichter, is beheerscht geworden achter de schermen door een vrouw, ten goede of ten kwade? Meestal helaas ten kwade! Maar er zijn er óók, die hun beste daden, hun schoonste werken, hun nobelste impulsies, danken aan de opvoeding eener goede moeder, aan den zedelijken invloed eener hoogstaande vriendin, aan de zelfverzakende toewijding eener voor zich zelve niets vragende maîtresse, die gaf háár eer en háár goeden naam, en niets terugvorderde daarvoor dan te mogen lief--hebben en beïnvloeden met haar rijken geest ‘háár grooten man’. Het zou mij te ver voeren - het is ook onnoodig, want de voorbeelden zijn te overbekend -, indien ik die bewering ging staven met namen. Nooit zal de vrouw, hetzij heerschzucht haar leide, hetzij een meer nobele reden haar beïnvloeden moge, nooit zal zij zóó volledig regeeren, op welke wijze dan ook, dan dóór haar stillen invloed op den man. De tegenwoordige opvatting, juist in zake dit kiesche
zedelijkheidsvraagstuk, is een meedogenlooze eisch van bovenal rechtvaardigheid voor beide zijden: ‘Ik treed “rein” in het huwelijk, mijn man ook heeft dus “rein” te zijn, en, in elk geval, tot geen prijs mij ontrouw te worden. Zoo hij dat doet, heb ik recht hem te verlaten, de deur te wijzen.’
Dat predikt het hedendaagsche feminisme, en vele mannen geven hierin de vrouw gelijk. M.i. heeft Gustaf af Geyerstam de zaak van een veel ernstiger standpunt bekeken in de schildering van het conflict in Vrouwenmacht, waarin hij den eerbied, die deze waarlijk-hoogstaande vrouwenfiguur haar man afdwingt, juist dóór hare alles begrijpende en vergevende houding, op een werkelijk meesterlijke wijze ontleedde.
Maar, er is nog een andere reden dan déze, waarom ik, naar aanleiding van den dood van Geyerstam, nu eenige maanden geleden, den lust in mij voelde opkomen aan hem een woord van nagedachtenis te wijden; het is omdat hij, ik meen in dit zelfde boek Vrouwenmacht, maar in èlk geval elders, de stelling verdedigt, dat een goed schrijver behoort te zijn een goed mensch; stelling, die een veel beroemder man dan hij, niemand minder dan de groote Tolstoi, óók huldigt, waar hij in zijn memoires vertelt van de désillusie, die zijn persoonlijke kennismaking met de meesten der zoo genaamde wereldhervormers-artisten hem berokkende. ‘Ik zag’ - aldus schrijft hij, Tolstoi, ongeveer - ‘dat bijna allen waren dronkaards en zedelooze lieden, en ik begreep, dat er van dezulken, ondanks de schoone theorieën, die zij verkondigden, nimmer een invloed ten goede, óók niet in de kunst, kon uitgaan.’
Welnu, juist in onzen tijd, waarin met deze stelling hoe langer hoe meer wordt gebroken, als totaal ‘verouderd’, waarin de m.i. geheel verdwaasde theorie steeds meer opgang doet: ‘het komt er niet op aan wie het zegt, maar alleen wat men zegt’, lijkt het mij der moeite waard nog eens stil te staan bij de meening van dezen, naar zijn leeftijd geheel en al tot de jongeren behoorenden afgestorvene, die den moed had vrijelijk te verkondigen: ‘alleen een goed mensch kan zijn een goed schrijver! ‘O, natuurlijk, het spreekt vanzelf, dat hier niet bedoeld wordt een schrijver, die enkel zijn beteekenis zoekt in een volmaakten kunstvorm, maar dat Geyerstam op het oog heeft, evenals Tolstoi, den inhoud van een boek, of van een roman, of van een vers.