De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKinderfiguren uit de Russische Litteratuur.De kinderverhalen van Tsjechof behooren tot het beste wat deze geniale kunstenaar heeft geschreven. Hij heeft de kinderen lief; hun ziele-leven weet hij wonder juist weer te geven. Met enkele woorden staan de beelden ons voor oogen van de kleine helden en heldinnen. De goede zachte natuur van den ‘ontroostbaren pessimist’ komt in deze verhalen ten volle uit. Juist om hun zwakte en hulpeloosheid heeft hij kinderen en dieren lief, doch ook omdat de kleine schepseltjes dikwijls zooveel beter zijn en zooveel fijner gevoelen dan volwassen menschen. Sentimenteele model-kindertjes worden tevergeefs bij hem gezocht, hoe edel en ‘humaan’ de tendenz ook is. Tsjechof weet dat de kinderziel een wereld op zichzelf is die haar eigen wetten heeft, en in deze wereld heeft hij een diepen blik geslagen. Griesja is een van zijn eerste proeven op dit gebied. De held is een kleine, dikke jongen, die sinds twee jaar en acht maanden op de wereld is. Het Rusje heeft een pelsmanteltje aan; hij draagt warme kaplaarzen en een muts met pluim staat op zijn krullebol. In dit costuum gaat hij wandelen met de kindermeid op den boulevard. De April-zon schijnt fel, zoodat het kereltje puft van benauwdheid. Alles lijkt hem zoo vreemd: tot nu toe bewoog zijn wereldje in de vierhoekige kamer waar zijn bed staat, een stoel, een koffer van de kindermeid en een heiligenbeeld met het brandende lampje. Onder het bed ligt wat speelgoed, en in dit wereldje leeft hij met de meid en de poes. Mama verschijnt zoo nu en dan. Mama ziet er uit als een pop, en de kat lijkt zoo op den pels van papa, alleen heeft de pels geen oogen. Verder kent hij nog een kamer waar thee wordt gedronken en gegeten, en een vertrek | |
[pagina 836]
| |
met rood-leeren meubels, waar hij met dreigenden vinger wordt gewezen op een vlek van het kleed. Dan is er nog een kamer waaruit hij papa een enkele maal ziet opdagen; zelf mag hij daar niet komen. Griesja vindt zijn vader een geheimzinnig persoon: de moeder en de kindermeid zorgen voor hem, maar papa gaat altijd uit; hij begrijpt niet waarom of die op de wereld is. Op den boulevard lijkt alles hem even vreemd en mooi; hij ziet soldaten marcheeren en hij ziet een massa kinderen, rijtuigen en paarden. De kindermeid komt een man tegen met glimmende knoopen; ze gaan een plein over waar nog sneeuwhoopen liggen en klimmen een vuile, donkere trap op, waarna ze in een benauwd rookerig vertrek belanden. Griesja zit te puffen in zijn warme kleertjes. Een vrouw staat voor een gloeienden kachel coteletten te braden. Ze brengt een flesch, twee glazen en een stuk koek. ‘Ma-ma,’ roept Griesja huilend, die bang wordt voor den gloeienden muil van den kachel. Met een stuk koek wordt hij getroost en de vrouw laat hem uit haar glas drinken, terwijl de man en de meid elkaar zitten te omhelzen en te zoenen. Thuisgekomen doet hij allerlei verwarde verhalen aan zijn moeder, aan zijn bed en aan zijn speelgoed. Zijn gezicht gloeit van opwinding en hij maakt levendige gebaren. 's Avonds kan hij niet inslapen. De indrukken van dien dag woelen dooreen in zijn kleine hersentjes. ‘'t Kind heeft koorts,’ zegt de moeder: ‘hij heeft zeker te veel gegeten.’ ‘Kachel,’ roept Griesja: ‘nare, zwarte kachel.’ En de kleine jongen moet een leelijk drankje innemen... Veel dieper gaat de vertelling ‘Tehuis.’ De deftige rechter wil zijn zevenjarigen zoon Serge op de nadeelige gevolgen wijzen van het rooken. De vader staat geleerd en juridisch te betoogen; hij kan zich onmogelijk in de kindergedachten van zijn jongen verplaatsen. Serge valt hem telkens in de rede met gebeurtenisjes mede te deelen uit zijn dagelijksch leventje: de keukenmeid heeft zich in den vinger gesneden, oom heeft zoo mooi viool gespeeld, enz. Eerst als de vader aan Serge een sprookje vertelt van een koningszoon die in stilte rookte, ziek werd en stierf, dan hoort het kind hem aandachtig en in spanning aan. Het sprookje heeft het doel bereikt waar het juridisch betoog faalde. Serge gold voor een abnormale jongen. Zijn soldaten teekende hij even groot als zijn huizen, omdat anders de oogen niet te zien waren. Orkest-tonen gaf hij weer met zwarte vlekken, het fluiten van een locomotief door een opwaarts-kronkelende lijn. Vorm en kleur stonden voor hem in nauw verband: een L. maakte hij geel, een M. rood een A. zwart, enz. Mogelijk is de kleine Serge thans een der moderne schrijvers bij wie een deur ‘geel’ piept en de wielen ‘bruin-rood’ ratelen. Al beweert Tsjechof dat de ziel van het kind een wereld is op zichzelf, daarom beweert hij volstrekt niet dat die wereld ideaal is. De ontwikkeling gaat langzaam. Dikwijls vertoonen zijn kinderen dezelfde leelijke eigenschappen als volwassen menschen; de hartstocht der lotto-spelers in zijn Djetwora b.v. (Kinderkamer) is geheel dezelfde dan de blinde razernij in Monte Carlo en elders. Tsjechof weet treffend aan te toonen hoe de kinder-natuur dikwijls door de opvoeding wordt vergiftigd. Opvoeders willen zoo spoedig mogelijk de kinderen aan zich gelijk maken, doch ze vergeten dat het ware geluk der kinderen juist hierin bestaat dat zij onbezorgd mogen voortleven. Roerend is de klacht van den armen schoenmakersjongen die zijn hart uitstort in een brief aan zijn grootvader op het dorp. Vanka is in den kost bij een schoolmeester, waar hij met alle mogelijke bezigheden wordt belast. De jongen moet o.a. ‘haar’ kind wiegen en als hij daarbij in slaap valt, krijgt hij een pak slaag. De meester en diens echtgenoote ranselen hem trouwens onophoudelijk; de jongens lachen om hem en sturen hem er op uit om augurken te stelen uit de provisie-kast van den meester. ‘Lieve, goede, grootvader,’ schrijft Vanka, ‘ik kan het hier niet langer uithouden. Laat mij thuiskomen in het dorp. Mijn gansche leven zal ik voor u bidden. Als ik hier blijf, sterf ik.’ In de korte vertelling ‘Oesters’ toont Tsjechof hoe er menschen zijn die zich kunnen vermaken met weerlooze schepsels. Hij geeft de beschrijving van een half-verhongerden knaap die voor de hel-verlichte ramen staat van een restauratie, waar op de ramen het woord ‘oesters’ staat geschreven. De jongen heeft eens hooren vertellen dat oesters dieren zijn die in schelpen zitten en levend worden gegeten. Hij stelt zich die in den vorm voor van een kreeft of kikvorsch, en | |
[pagina 837]
| |
vraagt zich af hoe de smaak zou zijn. Wat zou hij graag oesters proeven! Zijn verlangen wordt ten slotte een manie, die hem als krankzinnig maakt. Hij klampt zich vast aan het raam en zakt plotseling ineen met den kreet: oesters, oesters, geef me oesters! Een paar ‘menschenvrienden’ die voorbij gaan vinden het geval zoo vermakelijk dat ze den jongen in de restauratie meesleuren en hem oesters laten voorzetten. Hij proeft wat zouts dat naar staal en schimmel smaakt, maar gulzig, zonder te kauwen, slikt hij alles door de keel. Menschen komen om hem heen staan met een grijns op hun gezicht. Dan bijt hij op wat hards. De menschen schateren het uit. ‘Hij eet de schalen ook!’ roepen ze... Tsjechof toont in deze vertellingen ook zoo duidelijk dat volwassen menschen zondigen door stilzwijgend te dulden wat leelijk is en slecht. Kinderen zijn uitnemende opmerkers; niets ontgaat hun blik, en wat kunnen mooie principes en zedelessen uitrichten, indien de woorden der opvoeders in strijd zijn met hun daden? Hoe diep teleurgesteld en ontgoocheld moeten b.v. de kinderen zijn die Tsjechof ons beschrijft in ‘Een Gebeurtenis.’Ga naar voetnoot*) De kat heeft jongen gekregen, de kinderen juichen en dansen van pleizier. Ze sjouwen den ganschen morgen met de kleine diertjes, waarvoor ze kaartenhuizen bouwen, enz. 's Middags komt oom een bezoek brengen met zijn hond Nero. De kinderen slapen en in dien tusschentijd eet de hond de kleine katjes op. Een knecht deelt lachend de tijding mede. De kinderen denken dat ieder zal opspringen van schrik en dat Nero geducht zal worden gestraft.. maar papa en mama lachen... oom lacht... ze verbazen zich over Nero's gulzigheid... de hond draait kwispelend om de tafel heen... Alleen de kat loopt onrustig van de eene kamer naar de andere met droef, klagend miauwen. De kinderen worden naar bed gestuurd. Langen tijd kunnen zij den slaap niet vatten; ze denken aan de arme, beroofde poes en aan den wreeden Nero, die niet werd gestraft... Hun kussens zijn nat van de tranen. Hoe diep moet het rechtvaardigheids-gevoel van die kinderen zijn gekwetst! Hoe moeten zij teleurgesteld zijn in die moeder... die lachte... Het moderne, nerveuze kind wordt door den teergevoeligen Fedor Solohoeb meesterlijk beschreven. Zijn bundel Zjalo Smertie (de Angel des Doods) is geenszins opwekkende natuur. De helden in deze zes vertellingen zijn bijna allen kinderen tusschen elf en vijftien jaar. Zelfmoord besluit dikwijls het verhaal. Zoo schrijft Solohoeb: ‘Telkens als de jongens samen kwamen spraken ze over den dood. Vanja zei dat het leven aan de andere zijde van het graf zoo heerlijk was en wonderschoon. Kolja luisterde en geloofde deze woorden. En de wereld werd hem hoe langer hoe vreemder, de dood scheen al lieflijker en verlokkender... En al wat Kolja omringde begon te verbleeken... Zijn moeder die hij vroeger zoo lief had: bestond zij of niet?... Verscheiden critici hebben Solohoeb verweten dat hij jongens van twaalf, dertien jaar op die wijze laat spreken. Helaas zijn zulke kinderen te vínden in de wereldsteden; Solohoeb is diep doorgedrongen in de ziel van het nerveuze, ziekelijke, overgevoelige kind. En vreeselijk is het dat juist zulke kinderen voort moeten leven in een wereld die hen niet begrijpt, waar niemand met hen mede kan gevoelen. Zelf zijn ze te zwak, ze hebben behoefte aan steun die ze niet vinden, en daardoor gaan ze te gronde. Zoo ook Kolja: hij is keurig gekleed, hij krijgt lekker eten en drinken, zijn moeder leert hem goede manieren. Doch ze heeft niet den tijd het zieleleven van haar kind te leeren kennen; daarvoor ontbreekt haar de gelegenheid nu ze een rol moet créeeren voor een weldadigheidsuitvoering. En de zachte, teergevoelige maar willooze knaap wordt de speelbal van den boosaardigen buurjongen, die er een helsche vreugde in schept om zijn ziel te vergiftigen. Nog aangrijpender is de vertelling: de Troost Mietja is de zoon van een keukenmeid. Nooit heeft hij eenige liefde ondervonden. Als hij op zekeren dag uit school komt ziet hij een driejarig meisje uit het raam van een bovenverdieping op straat vallen. Het doode kind met de blonde haren en blauwe oogen blijft hem voor den geest staan. Aan ieder vertelt hij wat hij heeft gezien. Langzamerhand verwart hij het kleine kindje met Raja, een ouder meisje, de eenige persoon op de wereld die hem wel eens een vriendelijk woord heeft toegevoegd. Het is hem alsof Raja hem roept met verlokkende stem naar een wereld waar hij niet wordt uitgescholden en geslagen, alsof zij hem medevoert naar een zon-verlichte straat, waar heerlijk-mooie rozen | |
[pagina 838]
| |
bloeien... Zijn voeten glijden af van de vensterbank; in een opwelling van angst tracht hij zich nog aan het kozijn vast te grijpen; dan stort hij naar beneden; het kleine lichaam is reeds dood voor het neerploft op de steenen... In den Scorpioen, Almanak van Noordsche Bloemen, verscheen een aandoenlijk verhaal van Fedor Solohoeb, getiteld ‘Gevangen.’ Ook hier is de held een kleine jongen. Schijnbaar is Paka gelukkig; het ontbreekt hem aan niets; hij heeft een mama, een gouvernante en een gouverneur die zich allen beijveren een model-jongetje van hem te maken. Het achtjarige ventje is bijna nooit alleen; gebeurt dit een enkele maal, dan staat hij met verlangende blikken te turen naar de rivier, waarin straatjongens met bloote voeten staan te plassen. Wat zou hij graag met hen spelen! Hij zit hier als een gevangene, als een betooverde prins. Zou hij een prins zijn; zou hij door een toovenaar van zijn rijk zijn beroofd? De vrouw die zich ‘mama’ laat noemen is natuurlijk de booze fee die hem gevangen houdt. Hoe is het mogelijk dat die gedachte niet eerder bij hem is opgekomen! Drie jongens met bloote voeten en verbrande gezichten komen langs de villa. Ze zijn gewapend met eigen gemaakte pijl en boog; het zijn Indianen die een vijandigen stam gaan bevechten. Paka vertelt hun zijn geschiedenis door de tralies van het hek. De jongens vatten het plan op hem te bevrijden. Als ze het tooverwoord te weten komen, dan zal hij vrij zijn... Het spreekt vanzelf dat de poging mislukt. De quasi-prins wordt uitgelachen en de redders krijgen van hun vader een kastijding. Weldra gaat Paka op reis met mama, gouverneur en gouvernante. De trein snort langs een veld. Paka kijkt door het raam van de coupé en ziet zijn drie vrienden staan bij het hek van den overweg. Zij hadden gehoopt hem op het laatste oogenblik nog te kunnen redden. Helaas, ook die hoop is in rook vervlogen! ‘Al weer die akelige straatjongens,’ roept de booze fee. ‘Paka-lief, niet uit het raam kijken.’ De trein was echter reeds snuivend voortgesnord. De redders keken elkander bedrukt aan in het besef hunner onmacht. ‘De heks heeft hem meegenomen,’ roept Antosja jammerend uit, en langen tijd liggen de jongens in het gras bitter te schreien. In de spoorweg-coupé zit Paka in een hoekje te huilen; de booze fee lacht hem uit, en gouverneur en gouvernante doen hun best om het kind af te leiden. Vreeselijke gevangenschap; bittere kindertranen! In de Russische litteratuur wordt Solohoeb tot de decadenten gerekend. De moderne verhaaltrant wil zoo diep mogelijk doordringen in het innerlijke leven van het individu. Elke afzonderlijke ziel is een wereld - een wondere, ondoorgrondelijke wereld. De schrijvers trachten een enkele stemming zoo volkomen mogelijk weer te geven. Daardoor heeft de decadente kunst iets schijnbaar ziekelijks en abnormaals. Zoo heeft Solohoeb de psychologie van het moderne kind bestudeerd. Beter ware het indien zulke moderne kinderen niet bestonden; nu dit helaas wel het geval is, nu moeten wij zijn meesterschap in dit genre bewonderen. ANNIE DE GRAAFF. |
|