ken - er is een schoonheid waarvoor de mensch bevreesd moet zijn. -
En de uiting van ons gevoel kan zijn een wilde uiting, een heerlijke vreugde, maar ze kan ook zijn als een grootsch gebed zonder woorden.
Schoonheid is onvergankelijk. En wij menschen - die in al 't vergankelijke om ons, en in de tegenwoordige ingewikkelde snel voortgaande samenleving, onbewust zoeken naar rust, zouden wij niet meer trachten ons vast te houden aan de dingen die blijven, aan de dingen die schoon zijn! Schoonheid is een heilig woord - dat niet ijdel mag worden gebruikt. Ons huidig leven gaat zóó snel en zóóveel meer dan vroeger komen er dingen die snel weer van ons gaan. En des te meer komt in ons de zucht naar rust, want ons leven wil enkel de rust, wil het blijvende hier op aarde, het wil de rust der dingen, de rust der wilde opgeschroefde ideeën, de rust in de levensjacht, om uit die rust te vinden en te begrijpen de noodzakelijk aanwezige harmonie in de schepping, in 't heelal - er is niet enkel een rust der dooden maar ook een rust der levenden die men zoekend is.
O groot, wild, strijdend verlangen in 't hart der menschen, vergeet één oogenblik dat ge leeft om zaken te doen en huizen te bouwen en roem te verzamelen, maar keer één oogenblik terug in de armen der natuur, de altijd zelfde, stille, schoone!
Zoudt ge denken dat er schoonheid ligt in de dingen die menschenhanden scheppen! O zeker - daar zijn mooie dingen onder, en ook wel schoone - maar een harmonie ontbreekt - en de schoonheid die er van uitgaat is niet eeuwig. Toch kan die schoonheid voor ons zijn van de meest verheffende soort en in onze levensperiode, kort en beperkt als deze is, voelen wij niet het tijdelijke dier schoonheid, omdat ons eigen leven te snel heengaat op den stroom der dagen dan dat wij beseffen dat er tijd ligt in die schoonheid. Het waarachtige schoonheidsbegrip is onafhankelijk van het tijdsbegrip.
Wij moeten trachten in alles het schoone te willen en in alles het schoone te doen - dat is onze heilige levenstaak. De kunstenaar gevoelt intenser de schoonheid en weet er uiting aan te geven zoodat zij de menschen dichter bij de schoonheid brengt. Zoo moet de kunstenaar zijn een superieur mensch, hij moet staan boven de menschen en de menschheid als het standbeeld op zijn voetstuk.
Schoonheid moet noodzakelijk een schepper hebben en een omhulsel waarin zij een belichaming vindt. En de omgeving moet zijn in volle harmonie, ook in die éénheid opgenomen de ziel van den waarnemer. Alle dingen van ons werkelijke leven hebben schoonheid in zich - maar aan ons is het gebrek die schoonheid niet na te gevoelen omdat wij ons star zien op onwezenlijke schijn dingen en vaak een schijnleven lijden waarin geen zweem van schoonheid ligt. In vreugde ligt schoonheid maar ook in 't bitterst lijden ligt er schoonheid. Niet altijd kunnen wij de schoonheid verklaren en is zij in ons een bewust gevoelen - dat kunnen enkel de superieure kunstenaars - en vaak - kan ons de onmacht van uiting ter neer slaan of - door welke ijd'le zucht gedreven tòch uiting willende geven, de schoonheid vervormen tot een ellendige parodie. Dat is misdaad aan de schoonheid èn aan onszelven.
Het begrip schoonheid ligt in heel het samenstel der wereld, het is één in alles. Liefde, Kunst, Godsdienst - zijn dorre geraamten zonder ziel, wanneer schoonheid ontbreekt. Als een boom zonder kruin is elk leven dat schoonheid mist. Kunst zonder schoonheid is geen Kunst, Liefde zonder schoonheid is plat, Godsdienst zonder schoonheid is een leugen. Schoonheid is voor de ziel wat de zon is voor den groei en bloei der lichamen.
De goddelijke schoonheid baarde de Kunst, en als tweede dochter gaf zij den menschen religie. Godsdienst is liefde tot schoonheid, Godsdienst wil en zoekt 't schoone, 't heilige - want het schoonste is tegelijk 't heiligste op aarde.
De oude Grieken wisten wàt schoonheid was, daarop teert nog het verre nageslacht. Halen wij uit Hölderlin aan: ‘... Dat bij de Grieken, en in 't bizonder bij de Atheners, kunst en religie waren van de eeuwige schoonheid - d.i. van de volkomen menschennatuur - dat merkt men klaar als men de voorwerpen van die kunst, en met onbevangen oog de religie waarmee zij die voorwerpen liefhadden en eerden, beschouwen wil.
Gebreken en fouten zijn hier zoo goed als elders. Maar dit is zeker, dat men in de voorwerpen van hun kunst toch meestal den rijpen mensch vindt. Dat is niet het kleine, niet het monsterachtige van Egyptenaren en Goten, maar menschenzin en menschengedaante. Zij dwalen minder dan andere naar de uitersten van het zinnelijke en bovenzinnelijke. - -