gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Eunice. - Als ik kan, antwoord ik U nog even particulier! - Ja, dat was wel toevallig, die ontmoeting in dien tram, want op die lijn kom ik haast nooit, en nog minder op dat uur van den dag. - 'n Alleraardigst uitstapje hebt U gehad, hè, maar ik vond dat het U wèl toekwam, omdat gij er slecht uitzaagt. (De reden daarvan begrijp ik nu uit Uw lateren brief). - Ik kan me zoo best begrijpen, wat U schrijft over die ondervinding van die reismanier; precies zoo heb ik 't mij alles altijd voorgesteld dat het zou zijn; ik ken iemand, die al acht jaren op die manier reist, en heel rijk is, en heel bij de hand, en die het toch prefereert boven 'n andere wijze van reizen - maar mij is dat 'n raadsel. - En wat voelen we precies 'tzelfde weer op dat punt manieren; dat is voor mij ook altijd zoo'n struikelblok. - Ja, Gonnais-toi van Hervieu ken ik; ik vind het oppervlakkig gedacht, door die gezochte tegenstelling, ècht tendenz-werk; maar Bartet en Le Bargy zijn twee lievelingen van mij, veel meer dan Sarah; Bartet is zoo gekuischt in haar spel.
- Neen, 't lijkt mij voor kinderen altijd héél hard, indien de ouders gescheiden zijn; ik geef U wel toe, dat een vecht- en kibbel-leven naast elkaar ondoenlijk is, en evenzeer 'n slecht voorbeeld voor de kinderen, maar ik beklaag hen toch niet minder wanneer ze bij vreemden worden grootgebracht, vooral als ze de ouders ieder voor zich liefhebben. - Ik vind, dat U dien koetsier, die zijn paard zoo sloeg, had moeten noteeren, en den volgenden dag aangeven bij de Vereeniging voor dierenbescherming; ik zou er stellig zijn uitgegaan, uit dat rijtuig. - De vrouwelijke koetsiers, waarover U schrijft, zijn voor een groot deel al weer verdwenen, omdat het vak te vermoeiend is voor haar; dat dacht ik wel.
- Ja, op zóó'n manier zou ik eveneens dadelijk hoofdpijn gekregen hebben, na 's nachts reizen, maar, zooals wij het inrichten, alles kalm en op ons gemak, vind ik een nacht in den trein eigenlijk minder vermoeiend zelfs, dan een heelen dag dóór-reizen; want ik kan heel goed slapen als ik maar lang-uit kan liggen.
Ik antwoord U op dat andere natuurlijk niets; als ik kan zal ik 't particulier doen, alleen maar wil ik U zeggen, dat ik ziels-medelijden heb met U, en, wat Uw vraag aangaat: ‘wáárom moet ik altijd zoo iets hebben’, ach, dat vind ik heel natuurlijk, dat komt, omdat U 'n diepgevoelige natuur zijt. Over oppervlakkige naturen gaan diezelfde dingen losjes heen, die staan er niet bij stil, maar menschen als U, en als ik ook, lijden veel intenser door 't leven, dan de meesten, juist omdat zij zoo diep voelen al die dingen.
- Vindt U 't heel indiscreet, als ik op Uw vraag heel eerlijk antwoord: Ja, ze zijn versleten, omdat ik ze zoo héél véél gebruik. - U vraagt het zoo nadrukkelijk en ik ben er zoo dol op, dat ik 't oprecht zeg. - Hoe het met mijn hart is, vraagt U; steeds hetzelfde; ik moet héél voorzichtig leven om op te passen, dat het niet erger wordt, maar beter-worden kan het nooit meer.
Uw tweeden brief ontving ik zooeven; ik beantwoord hem, wat dat eene gedeelte aangaat, natuurlijk om dezelfde reden, die ik hierboven aangaf, hier niet; maar ik dank U voor Uw vertrouwen. - Neen, hoe zou ik nu zoo iets ‘overdreven’ vinden. Ik voel dat alles net zoo als U het beschrijft in Uw artikeltje (dat ik zal plaatsen); heb ik-zelve niet onlangs in mijn Dagboekbladen, naar aanleiding van mijn eigen leven gezegd: ‘er zijn vrouwen, die maar eens kunnen liefhebben, die nooit meer een tweede maal kunnen opvlammen, omdat de éérste gloed haar heelemaal verteerde; daartoe behoor ik-ook.’
- Op de eene vraag heb ik U hierboven reeds geantwoord; op de tweede dit: wij gaan in Juli en Augustus naar Bad-Soden, waar wij verleden najaar een zóó aardig huisje huurden, dat we het nu maar opnieuw namen, omdat we, met het oog op onze verre en dure winterreis naar Menton, thans geen verre en daardoor kostbare zomerafwezigheid wenschelijk vinden, (Bad-Soden ligt namelijk vlak bij Frankfurt, aan den Taunus). 1 September komen we hier weer thuis. En nu hartelijk-gegroet, en houdt Uw flinkheid er in. - Eén Ansicht kreeg ik, uit een museum, maar géén hondje-ansicht.
H. van H. - Zeker vind ik Uw vraag ‘redelijk’, en wil ik haar dus gaarne beantwoorden. Ik heb inderdaad in verscheidene Lelie's geschreven naar aanleiding van spiritisme, óók in boekbesprekingen dienaangaande. Maar ik weet-zelve niet precies uit het hoofd, welke nommers die zijn, omdat die uitingen voorkomen in verschillende jaargangen; dus zal ik voor U informeeren daarnaar, en U dan de verschillende nommers opgeven; gij kunt die, voor zoover zij voorradig zijn, verkrijgen bij den uitgever van de Holl: Lelie, den heer L.J. Veen, Amsterdam, 485 Keizersgracht. Steeds geheel tot Uw dienst.
J.K. - Voor Uw brief dank ik U met een bijzonder gevoel, omdat gij in den aanhef toont, door de lezing van mijn Dagboekbladen mij zeer-juist te hebben nagevoeld in de wording van mijn karakter en van mijn persoonlijkheid. Alles wat gij zegt daaromtrent getuigt van een zeer-intiem-mij-begrijpen in mijn ideeën en mijn ‘ver van de menschen-staan’, waarvoor ik U werkelijk erkentelijk ben. Men wordt zoo zelden begrepen.
Maar laat ik U nu vóór alles hartelijk, hartelijk gelukwenschen. Zie, nu hebt gij wat ik U zoo toewenschte: een vaste betrekking, een voet in den stijgbeugel. En ik ben zoo blij, dat gij daarin mijn raad hebt gevolgd en U zoo flink hebt aangepakt. - Ik kan mij zoo goed begrijpen wat gij schrijft over Üwen doode. Ja, ook ik heb dat heimwee naar mijn overleden vader gekend, evenals gij. En ik kan nog heel dikwijls niet begrijpen, dat hij werkelijk weg is uit mijn leven, weg-voor-altijd. - Ik vond Uw beeld van het leven zeer wáár-gezien, zooals gij het beschrijft in Uw brief. Inderdaad, als men in een drukke straat b.v. al die haastende, lachende, ijverende menschen zich ziet bewegen, dan vraagt men zich af: zouden zij er zelf ook maar een oogenblik bij stilstaan, hoe broos en kort hun hééle mensch-bestaantje is! En toch leven de meesten als ware er in het geheel geen dood; alleen voor hun kleine belangen, en kleine intrigues, en kleine eerzuchtjes.
Die angst in U voor nog méér leed, houd ik voor een nawerking van het vele door U ondervondene; ik-ook heb dat gevoel altijd op heel gelukkige momenten, die vrees: dit is te mooi om lang te zullen duren. En ik geloof dat zij, die, als gij en ik, het leven reeds jong van een zoo ernstige en zoo veranderlijke zijde leerden kennen, aan die droeve ervaring dat voortdurende gevoel van onzekerheid danken, want zij, wier weg lang zonnig en effen bleef, sluimeren als het ware in bij hun geluk - totdat op een dag de storm ook over hen losbreekt en hen des te onbevoorbereider treft.
Ik dank U heel hartelijk voor Uw vertrouwen in mij in hetgeen gij mij meedeelt over die andere zaak; ik denk in Uw geest te handelen, door er niet nader op in te gaan, maar alleen, ik ben het zoo met U eens, dat die verandering misschien toch een zegen zou zijn voor de betreffende; en voor dien prijs is dat stellig mogelijk. Daarom, zoudt gij daarover niet met een rechtskundige kunnen raadplegen; ik vind in zulke gevallen de zelf-onmachtige slachtoffers zóó diep te beklagen, dat het plicht wordt voor de omgeving hen te helpen. En, waar gij-zelf dat wel wilt, is het toch jammer niet alles te probeeren. Gij begrijpt mij?
Ik wil, wat het zakelijke gedeelte van Uw brief aangaat, U alvast hier zeggen, dat ik Uw voorstel voor den nieuwen jaargang aanneem, en wil trachten aan Uw wensch in zake dat artikel nog te voldoen. Maar ik zal U daarover particulier berichten. Hartelijk gegroet.
M.V. Zeker, ik heb Uw bijdrage, en ik zal U gaarne zoo spoedig mogelijk daaromtrent inlichten. - Ik neem U Uw ongerustheid niets kwalijk.