De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 802]
| |
de schermen wèl zijn bekend met name bij de invloedrijken onder de letterkundigen, zich op hunne beurt er in vermeien mijn werk uit te schelden en naar beneden te halen, zonder eenig ander doel daarbij dan mij persoonlijk daarmede een hak te zetten; om niet te spreken nog van de jaloezie die ieder-sucees-hebbend-veel-gelezen auteur opwekt bij de minderbevoorrechten collega's, zonder lezers. Dat alles is zóó natuurlijk, zoo-van-zelfsprekend m.i., dat ik, eenmaal dezen loopbaan-gekozen-hebbende, niet anders kan dan dit natuurlijk gevolg ervan accepteeren als 'n niet te veranderen iets. Ik schrijf eerlijk en waar, en critiseer zonder aanzien des persoons, ik zoek geen vrienden te maken onder de letterkundigen en critici, ik ben een eenling, en maak mij door dat alles dus vele vijanden; het logisch gevolg daarvan is dat die vijanden zich tegen mij keeren, en hetzij zelf, hetzij dóór hun vriendjes, mij bekwijlen en uitschelden. Zou ik hun nu de satisfactie gunnen mij dat ‘aan te trekken’? Ik denk daarover, wat mij zelve en mijn werk betreft, precies zoo als ik schreef in de Lelie van 21 October j.l. naar aanleiding van de Brieven van Frederik van Eeden, (uitgegeven bij Maas en van Suchtelen, Amsterdam), waarin hij niet anders doet, dan zichzelf beklagen en bejammeren, om de hem vervolgende en hem beleedigende critiekjes zijner collega's: Kan het onnoozeler en zelfverblinder aldus zijn vijanden, op wier domheid, boosaardigheid, bekrompenheid en onmacht hem te waardeeren, hij bovendien hemelhoog neerziet, de vreugde te gunnen van zich te verkneukelen in het leed dat zij hem hebben aangedaan. Maar bovendien, getuigt het niet van een jammerlijke bekrompenheid en enghartigheid dat Frederik van Eeden zich deze, te goeder of te kwader trouw geschreven op- en aanmerkingen op zijn arbeid, zóó overdreven en kinderachtig-overgevoelig aantrekt?
Zijn werk is hem niets anders dan een oorzaak tot pijn en verdriet, omdat hij zich alles gelieft aan te trekken, elke scheldpartij, elke hatelijkheid. Hij ‘ergert’ zich over een recensie in de Telegraaf, en dat wel zóó ernstig, dat hij die paar woorden van een zoo snel-vergeten couranten-artikel nog eens plechtig neerschrijft in zijn brief, als ware het heel wat vreeselijks, wat door een of anderen nul van hem is gezegd; hij ‘doorsnuffelt’, als hij ‘niet slapen kan’ de Nieuwe Gids, om er in te zoeken naar insinuaties en hatelijkheden aan zijn adres en, als hij die kwistig vindt, zich dan erover te ‘bedroeven’. Zie, juist omdat ik Frederik van Eeden een iemand vind, en mij-zelve bewust ben óók dat te zijn, een iemand, begrijp ik niet, hoe hij zich, in zulk een questie als deze, zoo lamlendig-nullig kan toonen. Van tweeën één, òf de menschen meenen 't niet wat ze voor hatelijkheden van je neerschrijven, en doen het om je te ergeren, te beleedigen, te bedroeven, welnu kan je hun dan grooter satisfactie geven, dan door openlijk in je, met je eigen toestemming uitgegeven brieven, te gaan vertellen, na tien jaar nog, hoe goed ze hun zin hebben gehad, en hoe vreeselijk je nog altijd lijdt, onder hun afkeuringen, etc., etc.; of, wat ook mogelijk is natuurlijk, ze meenen het wèl van hun kant in alle oprechtheid, en dan hebben ze even-goed recht hun meening te zeggen, ja is dat hun plicht het te doen, als Frederik van Eeden-zelf, of ik, of wie ook ons dat veroorloven. Met andere woorden, wat de mensch zaait, dat moet hij oogsten. Een auteur en een criticus staan dóór hun werk er aan bloot, dat zij zich veel vijanden maken, tenminste als zij eerlijk en onbevreesd zijn, en een scherpe pen hebben. Zij moeten dus de consequentie van hun optreden kalm weten te dragen. Dat heb ik mij van den begin af zelve gezegd, en het heeft mij aan den eenen kant geholpen nooit van mijn stelregel van onafhankelijk en eerlijk willen blijven af te wijken, en aan den anderen kant geheel onverschillig gemaakt voor de houwen, stompen, en achterbuurt-scheldwoorden, die ik tot straf voor mijn onafhankelijkheid naar mijn hoofd krijg. Natuurlijk, gelijk ik reeds hierboven zeide, er zullen er ook wel zijn, die meenen wat ze van mij leelijks zeggen, in alle oprechtheid en zonder bijbedoelingen, die dus even eerlijk en te goeder trouw zijn als ik. Welnu, indien ik-zelve eerlijk en onversaagd zeg hoe ik 't meen, en natuurlijk dikwijls pijn doe daardoor, niet uit persoonlijke vijandschap, maar omdat het mijn plicht is eerlijk te critiseeren, dan mag ik 't een ander niet kwalijk nemen, dat hij of zij evenzeer datzelfde standpunt inneemt ten mijnen opzichte, en zegt onpartijdig wat hij of zij vindt van me, zonder zìch met de vraag op te houden of mij persoonlijk dat bevalt of niet. -
Ik zal de ruim tien jaren, die liggen tusschen dien aanvang van mijn letterkundigen loopbaan en het nu, niet op den voet volgen, | |
[pagina 803]
| |
omdat niet van elk jaar iets bijzonders valt te vertellen; maar de grootere gebeurtenissen eruit stip ik even aan, en zeker is eene, die aanleiding gaf tot groot gerucht in den lande, en tot ontzettend veel geleuter en gelaster over mij, mijn ernstige ziekte in het jaar 1898, in den zomer na de verschijning van Het Eene Noodige, door welken samenloop van omstandigheden eerst recht de praatjes in de wereld kwamen. - ‘Men’ heeft namelijk, niemand weet dat beter dan ik, bij die gelegenheid rondgestrooid, dat ik zenuwziek, ja zelfs krankzinnig was, ‘men’ wist precies te vertellen, dat ik ginds was in dat gesticht, of daar in die inrichting, een verloopen meneer, dien ik even te voren een blauwtje had laten loopen, heeft er zich over gewroken door het in een Haagsch blad opgenomen onware nieuwtje van mijn engagement met een bekend iemand te verspreiden, etc., etc. Welnu de waarheid, de eenvoudige, nuchtere waarheid, die ik hier goddank met een bewijs kan staven, is geen andere, dan dat ik nimmer was zenuwziek, noch krankzinnig, noch ook in welk gesticht of welke inrichting ooit heb ziekgelegen aan zulk een zielsziekte, maar alleen dat ik was vergiftigd, door een mij op voorschrift van mijn toenmaligen arts in te groote hoeveelheden toegediend, en veel te langdurig gebruikt geneesmiddel: trional, waaruit zich bij mij een levensgevaarlijke trional-vergiftiging ontwikkelde - niet ontdekt door den medicus die mij hier in den Haag behandelde, maar wetenschappelijk vastgesteld in het stedelijk hospitaal in Bonn, gelijk blijkt uit het Berliner Klinische Wochenschrift (Organ für practische Aerzte) van 2 October 1899, waarin dr. Vogel, een der mij aldaar behandelende doktoren, schrijft onder den titel: Ein Fall von chronischer Trionalvergiftung:
III. Aus dem St. Johanneshospital zu Bonn. Interne Abtheilung (Chefarzt Herr Geheimrath Burkart). | |
Ein Fall von chronischer Trionalvergiftung von Dr. Karl Vogel, Assistenzarzt.Die Patientin ist eine junge, 28jährige DameGa naar voetnoot*), geistig sehr rege und thätig, hat sich besonders litterarisch eifrig beschäftigt und oft bis spät in die Nacht hinein gearbeitet. Sie berichtet, schon als Kind eine gewisse nervöse Reizbarkeit gezeigt zu haben. Auch hat sie schon früher viel an Gesichtsschmerz gelitten. Vor ca. 10 Jahren reiste Pat. mehrere Jahre in Südamerika und Holländisch-Indien, und litt in Batavia 2 Monate lang an Gelenkrheumatismus mit hohem Fieber. Zur Reconvalescenz nach Nauheim geschickt, ging sie 7 Wochen später gesund nach Hause. Im Herbst 1897 klagte Pat. dann über allgemeine Schwäche, Gesichtsschmerz, und besonders über hartnäckige Schlafbehinderung. Hiergegen nahm sie zuerst am 15. Januar 1898 aufärztliche Verordnung Trional. Seit diesem Zeitpunkte bis zum 3. Juni wurden im Ganzen in regelmässigen Zwischenräumen 127 gr Trional genommenGa naar voetnoot*). Das Mittel hatte die gewünschte Wirkung, und wurde zuerst auch gut vertragen. Erst Ende März fiel es zuerst den Angehörigen der Patientin auf, dass sie ‘schlecht aussehe’, und beim Gehen mit dem linken Bein etwas ‘schleppte’. Zugleich zeigte sich zunehmende Mattigkeit und eine gewisse psychische Depression, Widerwillen gegen das gewöhnliche Alltagsleben, und öfterer Wechsel der Stimmung. In den ersten Tagen des Mai ‘erkältete’ sich die Kranke, hatte Schmerzen im Kopf und Rücken, und sehr grosse Abgespanntheit. Zugleich hatte sie von Ende April bis Mitte Mai täglich mehrere Male auftretende dünne, fleischwasserähnliche Stühle, die viel Schleim enthielten, (früher hatte Pat. normalen Stuhl gehabt). Am 11. Mai schlug dieser Durchfall plötzlich in Verstopfung um. Zugleich traten jetzt heftige colikartige Schmerzen im Leib auf, mehrere Tage lang öfteres Erbrechen sowohl nach der Nahrungsaufnahme, als in den Zwischenzeiten, und Appetitlosigkeit. Zur selben Zeit traten Veränderungen des Urins auf. Einige Tage lang soll fast gar kein Urin entleert worden sein, trotz starken schmerzhaften Dranges, dann wurden geringe Mengen entleert unter heftigem Wehgefühl in der Blasen- und Urethragegend. Die Secretion blieb dann sehr spärlich. Jener nach der mehrtägigen Pause entleerte Urin soll zuerst eine charakteristische burgunderrothe Farbe gehabt haben, die dann in den nächsten Tagen an Intensität zugenommen hat. Ende Mai nahm Pat. nur mehr äusserst weinig Nahrung zu sich, die Schmerzen im Leib wurden so heftig, dass der Arzt Morphium gab. Am 1. Juni konnte sie Morgens plötzlich nicht mehr gehen, die Beine knickten beim Auftreten zusammen, und versagten vollkommen den Dienst. In diesem Zustande kam Pat. in unser Hospital. | |
[pagina 804]
| |
zu untersuchen. Der Harn zeigte hierbei ein ganz analoges Verhalten, wie der von Quincke in der oben erwähnten Arbeit bei Sulfonalvergiftung beschriebene: Spectroskopisch zeigte er ein breites Absorptionsband von F bis b, mit diffuser Verdunkelung des violetten Endes des Spectrums. Aether und Chloroform nahmen den Farbstoff nicht auf. Der Farbstoff ist kein Haematoporphyrin, sondern ein diesem änhnlicher unbekannter Korper. Der ganze Krankheitsverlauf ist für den ursächlichen Zusammenhang mit der so lange Zeit fortgesetzten Einnahme von Trional beweisend. Es folgt also aus unserem Falle, dass bei länger dauernden Zuführung von Trional der Stoffwechsel einen Farbstoff producirt, der dem Haematoporphyrin zwar ähnlich, aber nicht mit ihm identisch ist, sondern einen bisher noch unbekannten Körper respräsentirt. In anderen Fällen ist, wie aus den Krankengeschichten (s. oben) hervorgeht, echtes Haematoporphyrin nachgewiesen worden. Im Uebrigen sind die Analogieen unseres Falles mit den früher veröffentlichten in die Augen fallend. Besonders charakteristisch sind bei uns die Anomalieen des Stuhles, die intensive Herzschwäche, die zeitweilig sehr für das Leben fürchten liess, die sehr ausgeprägten nephritischen Erscheinungen in Verbindung mit dem eigenthümlich gefärbten Urin, die heftigen Viseeralcoliken und die nervösen Erscheinungen. Es ist zu bedauern, dass letztere wegen der grossen Schwäche der Patientin nicht genauer untersucht werden konnten, ebenso, dass die Untersuchung des Farbstoffs nur bis zu gewissen Grenzen möglich war, indem, allerdings zum Heile der Patientin, die bekannte Therapie (Erhöhung der Alkalescenz des Blutes, Aussetzen des schädlichen Medicamentes, allgemein roborirende Cur) die Quelle bald versiegen machte, aus der das Material für weitere Untersuchungen zu schöpfen war.
(Berliner Klinische Wochenschrift van 2 October 1899) | |
[pagina 805]
| |
Ik maak mijne lezers mijne excuses, dat ik hun hier zoovele medische bijzonderheden onder de oogen breng; ik ben daartoe verplicht, ten eerste omdat zoo vele doktoren de Hollandsche Lelie lezen, maar ten tweede óók, omdat juist dit zorgvuldig-gesteld wetenschappelijk medisch opstel van de mij in Bonn behandelende artsen, in een medisch blad, bewijst, hoe elk mijner woorden hieromtrent de eenvoudige waarheid is, en hoe al de omtrent mij in omloop geweest zijnde praatjes laster zijn. Ik werd ziek enkele dagen slechts vóór ik naar Bonn werd gebracht, stervend, gelijk in dit stuk staat beschreven; mijn dokter, dezelfde die mij tegen slapeloosheid den heelen winter trional had gegeven, (ik nam het nooit zonder zijn voorkennis, want de apotheker zou het zelfs niet hebben gegeven zonder telkens opnieuw een recept), hield mijn plotselinge pijnen voor ‘zenuwen’, hij riep een anderen doktor in consult, die datzelfde óók zeide, en te samen rieden zij toen aan het hospitaal in Bonn, wegens de bekwaamheid van den chef-arts: Geheimrat Burkart. Ik reisde dus daarheen, stervend, (maar toen zelve in de meening, dat ik slechts aan zenuwpijnen leed), en het éérste woord van dien chef-directeur Geheimrat Burkart was een van verontwaardiging, dat men mij had, in zulk een stervenden toestand letterlijk, vervoerd; nog vóór hij mij had onderzocht stond het reeds bij hem vast, dat ik iets anders had dan een zenuwziekte, en in levensgevaar verkeerde door den toestand van mijn hart, hij liet mijn vader, die mij had gebracht met het voornemen terstond terug te gaan, om die reden van gevaar voorloopig blijven, omdat ik stervend was, en reeds den volgenden dag ontdekte hij bij de eerste urine-onderzoeking de hierboven beschreven vergiftiging, door trional. Hij had de goedheid, vóór ik genezen vertrok, mij den brief te laten lezen, dien hij had geschreven aan den arts, hier in den Haag, die mij het trional maar steeds had gegeven, en daarna zoo onvoorzichtig had laten afreizen, in de meening dat het niets dan een ongevaarlijk iets, een ‘zenuwziekte’ was. In dien brief zeide hij hem onvervalscht zijn meening over het met mij gebeurde, en ik ben hem, Geheimrat Burkart, altijd zeer dankbaar daarvoor geweest, omdat ik mij op dien mij dus bekenden inhoud van zijn brief kon beroepen, tegen den bewusten arts, en den anderen, die bij mij in consult was geweest, nog vóór ik het volgend jaar dit hierboven-afgedrukt opstel uit het Berliner Klinische Wochenschrift bezat, dat aan alle tegenspraak wetenschappelijk en openbaar den kop indrukte. Ik erken volmondig dat, waar ik van slechte critiek of persoonlijke beleedigingen mij niets aantrek, om de hierboven-uiteengezette redenen, ik het mij wél heb aangetrokken, telkens en telkens weer het verhaal de rondte te zien doen, als ware ik zenuwziek geweest, of krankzinnig, of wat ook van dien aard, uit met den inhoud van Het eene Noodige in verband gebrachte redenen. Daarom heb ik steeds het exemplaar van het Berliner Klinische Wochenschrift aan al wie het wenschte te lezen gaarne uitgeleend, in het bijzonder aan tallooze doktoren, en ik ben er blijde om thans ook in de Lelie de gelegenheid te hebben den inhoud van het op mijn ziekte betrekking hebbende artikel: Ein Fall von chronischer Trionalvergiftung hier woordelijk te kunnen overnemen; terwijl ik er ten overvloede nog bijvoeg dat ik noch vóór noch na die ziekte ooit in welk gesticht of welke inrichting ben opgenomen geweest noch wegens zenuwziekte, noch zelfs wegens eenige andere kwaal, en dat het stads-hospitaal in Bonn, onder den toenmaligen chef-arts Geheimrat Burkart, en diens Collega: dr. professor Schäde, niet was een zenuwinrichting, maar een gewoon stads-hospitaal, waar een groote afdeeling was van enkel geopereerden, onder de directie van professor Schäde, en waar, eveneens onder diens leiding, vele gewrichtszieke kinderen werden behandeld; terwijl Geheimrat Burkart enkel de inwendige ziekten onder zijn beheer had, en dr. Carl Vogel als beider hoofd-assistent hen bijstond. Dat ik mij levenslang verplicht voel aan deze beide doktoren, maar bovenal aan het eerlijke optreden van dr. Burkart ten mijnen opzichte, door mij te vertellen van welk een vergissing ik het slachtoffer was geworden, en vooral door mij zijn scherpen brief aan zijn hollandschen Collega te laten lezen, zal wel niemand verwonderen. Hij was diepverontwraardigd over de aan mij begane vergiftiging, en de mij daardoor en lichamelijk en moreel berokkende schade.
(Wordt vervolgd)
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|