De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 780]
| |
ook de inlanders zijn er vol van - niet alleen valt er dan voor 't naïve, dadelijk-geamuseerde volk heel wat te kijken, maar de toebereidselen van den feestdag vragen veel werk en meestal betalen de Chineezen goed, als er een Tjap-Gomeh op til is. Pa Sroemoh en zijn vrouw Bôh-Iman woonden in een klein huisje in de kampong achter Passer Bahroe. Zij waren gezegend met veel kinderen en veel zorgen. Pa Sroemoh had dikwijls met Chineezen te maken. Hij was eerst koeli geweest bij een Chineezen klontong (marskramer) en had jaren lang de zware manden aan een bamboes juk gedragen op de bruine blooten schouders, waarop zon en regen vrij spel hadden gehad, als hij op een sukkeldrafje zijn meester volgde. Met het geratel van de eigenaardig sonore ‘klontong’ in zijn ooren, liep hij soms uren ver, zonder te denken, voort. Dat denken gaf toch niets dan verdriet, vond hij. Als hij 's avonds, doodvermoeid, op zijn balèh-balèh neerplofte, kwamen ze immers gauw genoeg, de klachten, de tranen, de zorgen; want meestal moest zijn vrouw hem een of andere ongelukstijding brengen: een ongeluk met het huisraad, een standje met de buren, een ziek kind, een nog armer familielid, dat zich, alsof 't van zelf sprak, in hun woning genesteld had. Zoo was hij gewoon geraakt aan de ‘soesah’, leed er bijna niet meer onder. Toen hij wat ouder en niet sterk genoeg meer geacht werd, verhuurde hij zich als ‘kebon’ (tuinman) bij een Europeesche familie. Zijn vrouw sjarcherde in sarongs met andere inlandsche vrouwen, en was vaak de tusschenpersoon van een of anderen Chinees met de kampong. Hun kinderen groeiden op zoo goed en zoo kwaad als het ging. De oudsten begonnen al wat te verdienen, maar de meeste zorg gaven de kleintjes, waaronder een blind meisje. Bôh-Iman was geen teergevoelige moeder, maar er was toch één zwakke plek in haar hart voor de arme kleine Sina, die blind was. Het kind hing den heelen dag aan haar sarong, het kleine, verlegen kopje waar het zacht zwarte haar in een knoopje was opgebonden, slechts éven opheffend nu en dan, als 't stil was en zij wist met moeder alleen te zijn. De andere kinderen waren wel eens jaloersch op Sina, die nooit slaag kreeg en er altijd netjes uitzag, want moeder Bòh-Iman zorgde altijd dat Sina's kleertjes héel en zindelijk waren; of de anderen in lorren en vodden rondliepen kon haar minder schelen. Die waren sterk en gezond en konden voor zichzelf zorgen, vond zij. De tijden waren moeielijk voor Bòh-Iman. Wat haar man verdiende was toch al weinig en een paar dagen vóor Tjap Gomeh kwam hij met de tijding thuis, dat mevrouw hem niet meer als kebon kon gebruiken. Hij was te bòdò (dom.) Nu is 't waar dat Sroemoh, die zijn heele leven koelie was geweest, niet veel verstand van het tuinvak bezat, maar volgens hem was dat geen bezwaar. De planten groeiden immers toch zooals Allah 't wilde en voor 't grovere werk, spitten, onkruid uittrekken en water aandragen was hij toch sterk genoeg. Mevrouw was echter van een andere meening en had hem niet eens een aanbevelingsbriefje of getuige gegeven. Hoe kwam hij nu aan ander werk? Hij zocht bij alle Chineezen in de buurt en kreeg een paar onnoozele karweitjes, die hem twee kwartjes in drie dagen opbrachten. - Bòh-Iman verhuurde zich bij een waschbaas en stond nu den ganschen dag in 't water van de vuile kali, temidden van een hoop andere vrouwen, die lustig met het natte waschgoed sloegen op de geribbelde planken. Als groote gunst had zij verkregen dat haar blinde dochtertje met haar mee mocht. Geduldig neergehurkt aan den rand van de kali, meewarig of ongeduldig voorbijgegaan door de anderen, zat zij daar te wachten tot moeder klaar was en zij weer in haar veilig huis terug konden gaan. Wat er in dat kleine hoofdje omging...? - Niemand vroeg 't zich af, zelfs niet de eenvoudige moeder, die alleen door haar instinct van moederlijke bescherming gedreven, dit kind vertroetelde boven de anderen. Zij zou er ook geen tijd toe hebben! 's Morgens om vier uur begon haar dagtaak al; dan nam ze vlug een bad met de halfslapende Sina, die zwaar aan haar sarong hing, daarna zorgde zij voor de koffie en de rijst die haar man en de jongens moesten gebruiken vóór zij aan 't werk gingen, en was dat klaar, dan wiesch zij tot 's middags twee, drie uur. Haar oudste dochter, de handige dertienjarige Inten paste in dien tusschentijd op het huis en op de twee andere kleintjes. 's Middags begon de handel in sarongs, het rondgaan bij de klanten en 's avonds werd er weer gekookt. - Al heel gauw kwam de tijd dat er geen geld genoeg was. Wat er moeizaam door de vrouw en de jongens, | |
[pagina 781]
| |
verdiend werd, ging op aan huishuur en 't allernoodzakelijkste eten. Des avonds zaten zij hun beetje droge rijst te kauwen en veegde Bòh-Iman haar oogen, omdat het blinde kind om nog meer vroeg en zij 't haar niet geven konden. ‘Zóo kan 't niet langer!’ verklaarde zij, toen de kinderen sliepen en zij met haar man alleen was, op een avond. Toen kwam Pa-Sroemoh met een voorstel voor den dag. Hij had dien morgen in den Chineezenkamp gehoord, dat een van de meisjes die gehuurd waren om bij het feest boven op de bamboezen staken als poppen door de stad gedragen te worden, ziek was geworden en dat men nu een ander kind zocht van die grootte. Wat zou Bòh-Iman zeggen, als zij Sina daarvoor aanboden? Eerst gaf de moeder een schreeuw van verontwaardiging. Dat arme kind! Wat dacht hij wel?! Maar Sroemoh redeneerde verstandig. Het was toch geen moord dien hij voorstelde. Andere kinderen kwamen er toch ook levend af en voor die was 't nog erger dan voor de blinde Sina, want 't gevaarlijke lag juist in 't zien, 't staren in al die lampions en 't in de oogen spatten van de vuurwerkvonken. Voor Sina, die toch niet zag, zou 't immers niet zoo erg wezen. Zij zou ook niet duizelig worden, zooals de anderen, om zoo hoog over de menschen te gaan. En denk eens, wat een som! Vijf en twintig gulden beloofde de Chinees, want hij was rijk en zat nu erg verlegen. De moeder liet zich bepraten, eindelijk.
De groote dag kwam en in Sroemoh's huis was 't een ongewone drukte. Wat er nog aan mooie en minder gesleten kleeren te vinden was, werd te voorschijn gehaald. Toen bracht Bòh-Iman haar kind zelve naar den Chinees. Zij had 't blinde meisje verteld, dat zij nu mee ging doen aan een groot feest, zoo heerlijk en zoo mooi, dat ze, al kon Sina 't niet zien, er toch van genieten zou. Ze moest alleen niet te veel schrikken van de harde muziek en de knallende ‘petasan’ (voetzoekers) want dat hoorde er bij voor de vroolijkheid. En Sina zou ook heerlijke kwee-kwee van de ‘njonja Tjina’ krijgen, als ze zoet was en zich lief liet helpen. O, ze zou zoo mooi gemaakt worden, een schitterend baadje en een prachtige versiering op 't hoofd met allemaal linten en veeren, moeder zou 't haar precies vertellen. Het kind luisterde vol aandacht, een stralende blijdschap verklaarde haar gezichtje, dat ze nu telkens ophief. En zou moeder altijd bij haar blijven? vroeg ze naïef. ‘Niet altijd; nu moest ze niet stout zijn en niet gaan huilen, want het was alles zoo prettig en de Chineezen waren zoo goed, zoo lief voor moeder. Moeder kreeg nu een heele hoop geld en Sina zou elken dag visch en groenten hebben en kwee kwee (koek) toe, als ze zoet was. Ze moest niet bang zijn. De stralende blijdschap versomberde, toch lachte het mondje nog. Geduldig liet zij zich aankleeden en vastbinden op den bamboestok, niets begrijpend en niets durvend vragen. Toen voelde zij, dat men haar ophief, zij hoorde een dof geruisch van honderden stemmen; muziek kwam met gillend gefluit en zwaar gedonder als een Oceaan van klanken op haar aan gestormd. Nog even hoorde zij haar moeders stem, die angstig riep: ‘Zijn de touwen goed vast?’... en toen was 't of ze verloren ging in een maalstroom van geluid. Was dit ‘feest’? - Een duistere angst werd wakker in haar zieltje en een ontzaglijk verlangen om wèg te loopen, wèg te kruipen in een veilig hoekje, aan moeders schoot... maar zij was gebonden en niemand hoorde haar. O, dat men haar alléén liet! - - Toen, voor 't eerst, was daar 't volle besef van haar hulpelooze jonkheid zonder licht. Een wanhoop, te groot, te machtig voor een simpel kinderhart, greep haar aan en deed haar bezwijmen...... In haar gedachten duurde dit lijden jaren. Want telkens werd zij wakker uit haar onbewustheid en de schorre, dreunende, fluitende, sissende, knallende en gillende geluiden joegen als weerwolven om haar angst....
Toen zij haar eindelijk thuis brachten, was zij een armzalig, weerstandsloos lichaampje, waaruit de ziel al scheen gevlucht. Men legde haar op een groot kussen op de balèhbalèh en moeder gaf haar wat te drinken. Maar de groote blinde oogen waren nog wezenloozer, de arme kleine handjes lagen naast haar als bruine verlepte bloemen. ‘Sina! Sina!’ schreide de wanhopige moeder. Een zware hersenkoorts hield het kind in zijn ijzeren schroef gevangen en na twee dagen lijdens vloog Sina's zieltje uit naar onbekende verten, verlost van aardsche pijn. |
|