kinderen zoo onnadenkend kan aandoen, in het bijzonder ook onder het enorme verschil van opvoeding, dat werd gemaakt tusschen mijn broers en mij, waarbij mijn moeder steeds placht te zeggen: Jij bent de jongste, dus jij moet toegeven. Zoowel deze onrechtvaardigheid, dat iemand om een toevallige geboorte zijn goed recht moet afstaan, als de andere van als meisje te zijn geboren, en daarom niet dezelfde voorrechten of genoegens te mogen genieten als mijn broers ten deel vielen, wilde er bij mij niet in. Als ik zweeg en berustte, deed ik het om mijn vader daardoor genoegen te doen, niet omdat het argument mijner moeder mij had overtuigd. Integendeel. Later, toen ik de groote ongelijkheid en onrechtvaardigheid zag overal, in de natuur, in het geboren-worden, (de een misdeeld of dom, de ander mooi of begaafd), in alle toestanden, en alle omstandigheden, zoowel dóór de schuld van de menschen-zelf, als buiten hun toedoen, heb ik juist dáárdoor die pessimistische, ontnuchterde, niet-aan-verbetering-geloovende levensbeschouwing gekregen, die tegelijk is mijn innerlijke kracht èn mijn isolement. Maar mijn behoefte aan rechtvaardigheid in afzonderlijke gevallen vindt thans nog steeds een bevrediging door een verlangen naar wraak; niet, dat kan ik eerlijk zeggen, alleen waar het mijzelve geldt, maar juist waar het ongestraft-blijvende, zoogenaamd er niet-opaankomende onopgemerkte misdrijven geldt, zooals b.v. in het auto-geval het overrijden van weerlooze dieren. Van mij-zelve is gelukkig nog nimmer een hond, of welk dier ook, overreden door een auto, het is dus geen persoonlijk wraakgevoel, dat mij bezielt, als ik zeg: ik gun ieder, die uit onwillige onvoorzichtigheid een hond overrijdt, dat hij-zelf een ongeluk krijgt met zijn auto en zich kwetst. Die gedachte bevredigt mijn rechtvaardigheidsgevoel. Als ik, om op een ander gebied te komen, weet, dat iemand,
in het openbare leven hooggezien en hooggeëerd, in huis, in het dagelijksch samenzijn, slecht en hard en gierig is voor zijn ondergeschikten, en ik zie hem dan ten slotte een pijnlijk en zwaar ziekbed hebben, dan gun ik hem dat; ik erken heel eerlijk, dat ik dan geen medelijden heb, maar mijn rechtvaardigheids-gevoel integendeel zich aangenaam bevredigd voelt.
- In onze smaken schijnen wij beiden bepaald veel overeenkomst te hebben. Olie, spinnen, knoflook; voor mij juist zulke vreeselijkheden als voor U.! Knoflook bederft de Riviera. In Menton konden wij een half-uur, nadat de post-man de brieven had afgegeven, zijn knoflookgeur nog 't heele huisje dóór ruiken. En, toen wij den armen Benjamin (toen vier weken oud), vóór nu vier jaren, van zijn straat-jongens-belagers redden, was zijn eerste dankbaarheids-zoentje één en al knoflook; tengevolge van het voedsel waarmede hij blijkbaar was grootgebracht. Met een krachtigen zwavel-toevoer in zijn frissche melk was dit onheil in een paar dagen verdwenen natuurlijk.
Ik ben blij, dat gij zoo denkt over de Lelie, als gij doet, en mijn bedoeling van onpartijdigheid zoo waardeert. Juist daarom heb ik zulke medewerkers als gij zijt ook broodnoodig. Gij moet echter eens aan dien meneer-in-questie vertellen, dat het door hem genoemde tijdschrift nog onlangs een zeer belangrijke studie weigerde (van een zeer bekend iemand in de journalistiek), omdat het een andere politiek vóórstond, dan die, welke de redactie van dat tijdschrift is toegedaan. Een sprekend staaltje dus van Uw beweren; en dat is géén praatje maar een feit, dat ik van den betrokkene weet.
- Ik vind Uw vraag aangaande ‘dat groote fortuin’ niet onbescheiden. Toch kan ik slechts gedeeltelijk voldoen aan Uw wensch, omdat het hier geldt de nagedachtenis van een ander, en óók omstandigheden waarin niet mijn-vader-alleen, maar anderen, nog levenden, zijn betrokken geworden. - Door ongelukkige speculaties kan ook het grootste fortuin opraken; en óók door te veel goedgeloovigheid.
De questie van Uw Jezus-figuur, zooals gij hem U hebt gemaakt, een naar ‘Uw fantasie’, is er eene van persoonlijken smaak. Ik voor mij ben te positief-aangelegd, geloof ik, om iets te kunnen voelen voor een door mijn fantasie zus of zoo uitgedacht Christus-ideaal; maar dat is iets geheel-individueels. Ook in den Christus geldt voor anij: Alles of niets. Alles, als Wereld-Verlosser, niets als Hij maar 'n mensch was als gij en ik, 'n soort Tolstoi of Johannes à la Frederik van Eeden.
In het door U mij aangehaalde voorbeeld van die schoolgeschiedenis van Uw kleine meid sluipt een tusschen-zinnetje in, dat Uw heele betoog omver-werpt. Gij schrijft: ‘Ik zal haar wel degelijk bijbrengen dat het méér voldoening geeft vergeven te hebben - als er vergeving gevraagd wordt - dan wraak genomen te hebben.’ - ‘Als er vergeving gevraagd wordt’ - ziedaar Uw tusschenzinnetje. Dat beaam ik ten volle. Ik vind iemand, die in staat is vergeving te vragen, reeds op zich zelf een superieur mensch. Wie dan dus niet zou vergeven, - al ware het ook hetallerergste - die zou daarmede zijn eigen minder-soortig karakter bewijzen. Maar, juist het vergeven zonder dat het wordt gewenscht, of zelfs wordt gewaardeerd, het ‘de andere wang toewenden als op de eene geslagen wordt,’ dat is het wat Jezus aanbeveelt zonder Uw tusschenzinnetje er bij te voegen. Weet gij, wat ik Uw meisje zou hebben geantwoord, als zij mijn dochtertje ware geweest: Gij hadt niet moeten terugslaan, omdat slaan leelijk staat in een meisje. (Ik weet wel dat men mij mijn niet-vrouwelijke scherpe pen verwijt, zoodat ik hier schijnbaar in tegenspraak ben met mij zelve, maar mijn betrekking als schrijfster is een niet-vrouwelijke als zoodanig. Wie schrijven wil in het openbaar, kan niet tegelijk ‘lief’ doen als vrouw, zonder onbeduidend te keuvelen, zooals in zoovele vrouwenblaadjes geschiedt door ‘lieve’ redactrices en dito medewerksters).
Ik ben blij dat juist gij, als getrouwd man en vader, mijn antwoord aan Bernarda in no. 38 zoo juist hebt nagevoeld. Gij zijt niet de eerste en eenige, die mij Uw leedwezen uitspreekt, dat ik niet ben getrouwd, omdat ik een goede moeder zou zijn geweest voor het kind. Ik hoop niet dat gij mij heel pedant vindt, als ik ronduit zeg, hoe ik-zelf óók geloof, dat ik een betere moeder zou zijn geweest dan de groote meerderheid van onnadenkende, wufte, en volslagen tot opvoeden-ongeschikte moeders om mij heen. Dat echter is juist óók al weer een der vele onrechtvaardigheden van de natuur, eene, welke zij den kinderen aandoet, dat zij hen meestal laat geboren worden in gezinnen, waarin ze of in 't geheel niet worden begeerd, of worden veronachtzaamd, of worden verkeerd of dom opgevoed. - Hoevele goede moeders verliezen hare kinderen; in hoe menig gezin, waarin de vrouw reikhalst naar een baby, om er zich aan te wijden, komt er nimmer een, en daarneven de overvloed van overtalrijke gezinnen, of van mama's, die ‘geen tijd’ hebben voor haar meisjes of jongens, of die hen verwennen en bederven zonder om hun toekomst te denken! Etc., etc, -
Toch geloof ik niet dat ik ooit zou wenschen ‘het’ kind om het kind, zonder den beminden man. Wel, indien ik hem had verloren door den dood, zou ik het kind-alléén kunnen opvoeden, maar het trouwen ‘om een kind te hebben’ is mij steeds een raadsel geweest; een kind van een derde zou ik veel liever opvoeden, dan er een bezitten moeten van een niet-beminden-man. Ik moest lachen om die ‘liefdadigheid van verdacht allooi’, die Uw vrouw U verwijt, en die héél juist gezien is, even juist als Uw verontschuldiging, dat gij er ‘niets aan kunt doen’, indien een mooie en bevallige vrouw zóóveel aantrekkelijker is voor Uw mannen-oogen dan een leelijke, dat gij háár geeft en voor de leelijke Uw beurs toehoudt. Juist, gij kunt er niets aan doen, omdat gij een man zijt. Dat begrijp ik heel goed. En in die onrechtvaardigheid, door de natuur der leelijke vrouw aangedaan, moet zij berusten. (Ik-voor-mij vind daarom ook altijd alle leelijke meisjes, die meedoen aan fancy-fairs en liefdadigheids-feesten, dom, en de mama's, die er haar toe dwingen, wreed en dom.) - Maar wat is er ook in dat opzicht weer een hemelsbreed verschil tusschen mannen en vrouwen! Want ook de leelijkste man kan nog rekenen op succes, als hij komt in dames-gezelschap; ik denk zoo dikwijls, als ik aanzie hoe zelfs het onooglijkste ventje, officier, advocaat, langharig artistje, wat hij ook zij, puisterig, klein van stuk, onbeduidend, soms zonder eenige maatschappelijke voorrechten, toch nog steeds een echtgenoote-niet-alleen vindt zoodra hij maar wil, maar ook wordt ontvangen overal, en te dineeren gevraagd, en als danseur begroet, enz. enz.: Kan men het ‘den’ man eigenlijk kwalijk nemen, dat hij zichzelf onwederstaanbaar vindt, en wonderwat inbeeldt, waar de heele vrouwenwereld
van