De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 690]
| |
en tegelijk graag wat van de wereld wilde zien, was dit aanbod er een om zonder voorbehoud aan te nemen, al kostte mij het heengaan van mijn Silezische vrienden veel. - Zij hunnerzijds waren zooveel onafhankelijkheid van een alleen-staand nog jong-meisje (ik was toen 24 jaar) niet gewoon in het besluiten, want ik had geen tijd tot heen en weer schrijven naar Indië, hoe mijn vader er over dacht. Ik moest terstond ja of neen zeggen, omdat de bewuste dames natuurlijk in het laatste geval naar een andere hulp moesten gaan zoeken. Ik zei ja, en ik vernam daarop natuurlijk terstond van mijn rijke familie in Holland het aanmoedigend vonnis, dat ik dit toch wel niet zou kunnen volhouden, en voor dat toch wel te veel verwend zou zijn, en hiervoor toch niet was opgevoed, en dat toch wel te moeilijk zou vinden, etc. etc. Het is namelijk verbazend-amusant op te merken, hoe eigenaardig moeilijk juist rijke menschen, die zelf nooit een hand uit de mouw steken en zich den ganschen dag met hun eigen kwalen bezighouden bij gebrek aan andere bezigheid, het hun arme bloedverwanten weten te maken wanneer deze zich ‘aanpakken.’ O ja vóór dat aanpakken zijn ze van ganscher harte; ze keuren het ten hoogste af, als deze nog eenige andere lusten en begeerten er op na durven houden dan die, welke voor een arm geworden familielid ‘pasgeven’, en welke van hoogst bescheiden aard behooren te zijn in hunne oogen, maar tegelijkertijd leggen ze met al hun pessimistische op-en-aanmerkingen voortdurend bezwaren in den weg, en wekken daardoor bij hun slachtoffer moedeloosheid en troosteloosheid. Laat mij dan ook al dadelijk zeggen, dat, wat mij betreft, die pessimistische voorspellingen gelukkig niet zijn bewaarheid, dat ik op die school niet alleen met veel genoegen en tot wederzijdsche tevredenheid ben geweest, maar dat mijn chefs, de bewuste dames-eigenaressen, mij ook uitdrukkelijk verzochten het contract voor een tweede jaar te hernieuwen, (hetgeen ik om straks te vermelden redenen weigerde, wijl mijn vader mij toen bij zich verlangde) terwijl onze onderlinge verhouding zóó vriendschappelijk bleef, dat ik een volgend jaar lang bij hen heb gelogeerd, en zelfs bij familie van hen in de Highlands ook nog. -Ga naar voetnoot*) - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Zoo had ik dan met de noodige tranen en zoenen afscheid genomen van mijn Silezische ‘heimat,’ en was in het naaste station waarheen mijn majoors-echtgenoote, (haar man was op zijn Oost-Pruisische reis toen), mij had uitgeleide gedaan per rijtuig, in den trein gestapt. Geen vroolijke reis; het was een nachttrein, ik moest drie malen onderweg overstappen, ik werd lastig gevallen door een indringerigen medereiziger, ik kwam 's ochtends vermoeid en verreisd aan in Berlijn, van waar ik na een uur verder moest naar Holland; met de van Rotterdam uit direct op Schotland varende goedkoope booten wilde ik dan, na mijn familie in den Haag bezocht te hebben, verder. Aan het station in Berlijn haastig ontbijt, dan weer den trein in; door een misverstand 's avonds aankomst aan het hollandsche spoor, terwijl ik werd afgehaald aan het Rijnstation, zoodat ik, het was reeds in den nacht, met geld en goede woorden iemand moest bekoopen mij een rijtuig te bezorgen. Dat was mijn éérste reis alléén door Europa! Toen de zeereis naar. Schotland, een volle boot, met voornamelijk Schotsche jongelui aan boord, die op die wijze een goedkoop plezierreisje hadden gemaakt naar 't vasteland, en wier vroolijkheid en druk gedoe, bij het zien hunner vaderlandsche kusten, voor mij pijnlijk afstak bij de onzekerheid en twijfel waarmede ik diezelfde kusten voor mij zag opdoemen. - Het is een weemoedig gevoel, als gij het verwend eenig-meisje zijt geweest van rijke ouders, als gij in Suriname een tijdlang het rolletje hebt gespeeld van nommereen als Gouverneurs-dochter, plotseling als ondergeschikt arm onderwijzeresje in den vreemde te staan, Uzelve afvragende, dank zij de hierboven-aangehaalde familie-voorspellingen: zal ik 't kunnen volbrengen wat ik op mij nam, zal ik niet worden afgedankt straks als onbruikbaar, - tot spot van iedereen? Ik had echter een vasten wil om mijn best te doen. Ik geloof dat die wil, als zij er is, | |
[pagina 691]
| |
veel kan helpen om te slagen in het leven. Niet achterwaarts maar voorwaarts zien. Niet vragen, hoe zou ik hebben willen leven, maar: hoe moet ik nu eenmaal leven. ‘Es muss’. Die lijf-woorden van mijn vader, dank zij onzen Berlijnschen lift-jongen, van wien ik vroeger eens vertelde, hielden mij boven water. Die flinkheid, die bereidwilligheid mijnerzijds, waren gelukkig voor mij een bijzondere aanbeveling in de oogen mijner nieuwe omgeving, wier verwachting niet hoog-gespannen was inzake meisjes van het vaste-land, dank zij mijn voorgangster. Deze namelijk, evenals ik van adel, een duitsche, had meer voor haar plezier, dan omdat zij moest, deze betrekking aanvaard, aangelokt ertoe door hare bekendheid alreeds met een der Engelsche mede-onderwijzeressen. Eenmaal echter in functie, geraakte zij door haar hoogmoed en haar onwilligheid zich naar de gewoonten van het land te schikken weldra in een tweeslachtige positie. Zij voelde zich steeds het ‘gnädiges-fräùlein’, dat als zoodanig een beetje neerzag op hare niet-van-adel-collega's; zij ergerde hun met hare verhalen over hare duitsche familie-grootheid, zij smaalde op alles wat Schotsch was, tot de natuur incluis, om er haar Duitschland tegenover te stellen als ‘het’ Eldorado; en zoo was het geen wonder dat de met het ‘continent’ volslagen onbekende Schotsche onderwijzeressen, mijne collega's, waarvan alleen de oudste in Duitschland geweest was, van mij dezelfde gebreken en dezelfde eigenschappen verwachtten, welke haar zoo gehinderd hadden in mijn voorgangster. Hollanders en Duitschers scheerden ze over een kam - iets wat mij vooral daarom ergerde, omdat zij in het begin de ongemanierdheid van de Duitschers beschouwden als een algemeene eigenschap van alle ‘continent’-bewoners - ik was daarenboven óók van adel, ze wisten van mijn verleden genoeg af, om te hebben vernomen, dat ik niet voor het onderwijzeresvak was opgeleid of in die klasse thuisbehoorde - zij verwachtten dus te zullen stuiten op heimwee, tranen, onwil, al datgene waarmee mijn voorgangster had te kampen gehad, en het viel haar ontzettend mee, dat ik integendeel van den eersten dag af mijn nieuwe positie onder de oogen zag met zooveel opgewektheid als maar mogelijk kon zijn, dat ik er niet aan dacht mijn adel uit te spelen als een soort bevoorrechting boven hen, dat ik hun prachtvol land oprecht bewonderde, en het waardeerde zooveel van de heerlijke natuur rondom te leeren kennen op lange wandelingen en tochtjes, vooral dat ik, inplaats van, zooals mijn duitsche voorgangster steeds had gedaan, te klagen over wat ik miste onvermijdelijk, heel innig waardeerde het vele goede dat mijn deel was. Want, dat zij hier met dank aan dit stuk verleden gezegd, ik had een goede betrekking gevonden. Ik had datgene, wat iemand die in betrekking is nooit genoeg kan waardeeren, (maar m.i. lang niet altijd waardeert) zeer goede en menschelijk-denkende chefs, in mijne twee zusters-eigenaressen. - Laat mij tusschen haakjes hier even zeggen, dat zij het zijn geweest die mij het eerst van heel nabij leerden, hoe men bij een volbloed modern-godsdienstige levensbeschouwing veel wezenlijk ‘christelijker’ kan handelen, dan bij een orthodoxe pur-sang, wanneer die alleen (en dat is zoo dikwijls het geval) met de lippen wordt beleden. Tot hiertoe had ik en in den Haag en in Berlijn, waar wij in een beslist christelijk-orthodox-getint pension woonden, en in Silezië bij mijn majoor, steeds geleefd onder een geheel orthodoxe ‘beademing’ om het geliefkoosd woord van Abraham Kuyper uit zijn Heraut te gebruiken. Nu, hier in Schotland, waar de Kerk en de levensbeschouwing er eene is van steil Calvinisme over het algemeen, geraakte ik bij toeval, bij uitzondering, bij twee dames, die, zonder het heel openlijk te durven bekennen, in stilte door en door modern waren, maar die in hun leven handelden en wandelden vromer, liever, zachter, toegevender voor andersdenkenden, dan ik het ooit in orthodoxe christen-kringen gewoon was geweest te zien. Zoo leerde ik vergelijken - niet ten nadeele van de modernen. Zonder twijfel was het aan de redelijkheid, aan den door en door beschaafden aard dezer twee eigenaressen te danken, dat ik bij haar het zoo naar wederzijdsche tevredenheid kon uithouden. Zij hadden een groote kieschheid voor mij, vroegen mij b.v. eens, toen zij constateerden dat ik er slecht begon uit te zien, of ik, door mijn rijkeluis-kindje-opvoeding, wellicht gewoon geweest was van kind-af wijn te drinken, in welk geval zij zich verplicht rekenden in het belang mijner gezondheid mij aan tafel die gewoonte te laten volgen voor hare rekening! - Glimlachend kon ik het tegendeel verzekeren, daar mijne ouders mij goddank zonder wijn hebben opgevoed, en mijn slechtuitzien dus zeker niet aan de onthouding daarvan kon zijn toe te schrijven. Maar de | |
[pagina 692]
| |
goede, kiesche bedoeling waardeerde ik bijzonder. Een ding dat ik óók voor had op mijn voorgangster, en dat mij in mijn omgang met de schoolmeisjes bijzonder te stade kwam, was mijn kennis van het Engelsch, dat ik vlot sprak en schreef, zoodat ik mij niet alleen geheel en al kon verstaanbaar maken natuurlijk, maar ook boodschappen verrichtte voor mijn collega's, en haar andere diensten van dien aard bewees, waarover zij zich te meer verbaasden, omdat eensdeels Engelschenzelf weinig taalkennis hebben, en anderdeels mijn duitsche voorgangster slechts met moeite en gebrekkelijk zich had weten uit te drukken, en dan ook hoofdzakelijk tot het aanleeren der Engelsche taal bij hen was gekomen. - Mijn betrekking als zoodanig viel mij heel erg mee. Ik erken dat ik er in stilte tegen had opgezien plotseling en onvoorbereid les te moeten geven aan meisjes van tien tot op zestienjarigen leeftijd in fransche en duitsche spraakkunst en literatuur, enz. Maar toen mijn chefs, zelve in die vakken geexamineerd en ervan dus uitstekend op de hoogte, mij hadden ingewijd in hun leerplan, en in de door haar gebruikte boeken, ging alles van een leien dakje, en had ik weldra de routine volledig beet, en voldeed, wat in dezen het voornaamste was, zoo geheel en al aan de mij gestelde verwachtingen, dat ik meermalen het compliment ontving: al ben je dan niet geexamineerd, en al heb je geen actes, je geeft veel beter onderwijs dan menigeen die theoretisch veel heeft geblokt om het een of ander diploma te halen, maar die mist gezond verstand en aangeboren scherpzinnigheid. - Datgene waarvoor ik dus het meest had gevreesd, namelijk dat ik de op mij genomen taak niet aan zou kunnen, viel mij zoo ontzettend mee, dat ik mij weldra geheel en al thuis en op mijn gemak gevoelde. - - - - - - - - - - - - - - - Ik leerde ondertusschen het leven van een geheel nieuwen practischen kant kennen; ik gaf les op de school, maar ik leerde zelve óók, in anderen dagelijksch-leven zien. Zooals ik namelijk reeds met een enkel woord zeide, wij woonden met ons vieren samen in een klein huisje, zonder meid; de oudste onder ons, een nicht van de schoolbezitsters, was nommer een, aan wie wij, drie jongeren, hadden te gehoorzamen. Zij bestuurde ons huishouden, d.w.z. wat daarvan huishouden genoemd kon worden, want wij aten steeds op de villa der schoolbezitsters; als wij des ochtends om 9 uur naar de school gingen, bleven wij er tot 2 uur (de lessen werden in éénen door van 9 - 2 gegeven). Dan volgde hierop het gemeenschappelijk middagmaal daar aan huis, en eerst daarna keerden wij, na gewandeld te hebben, alleen of te samen, terug naar ons eigen ‘home’, waar we de afternoon-tea, en des avonds nog een boterham, zelve toebereiden moesten; daartoe was ieder van ons om de beurt ‘Betsy-Jane’, een algemeen-woord in Schotland voor ‘meid’, en als zoodanig heb ik geleerd o.a. vuur aanmaken, deur open doen, den boel omwasschen, tafeldekken, bed-opmaken, kruiken-bezorgen, allerlei werkjes van dien aard, die ik thuis steeds de door mijn moeder welgedrilde dienstmeisjes had zien bezorgen, waarvoor mijn hoogmoedige voorgangster meer of minder den neus had opgetrokken, maar waarvan ik begreep, dat ik, eenmaal de betrekking hebbende op mij genomen, de plicht had ze blijmoedig te volbrengen, zoo goed mogelijk. - We maakten ieder van ons ons eigen bed op, we hadden ieder een afzonderlijk kamertje, en gingen ons om de beurt wasschen in de badkamer, op de even keurige als practische Engelsche zindelijke manier ingericht, met warm en koud water-kranen, en een waschtafel daaronder, waarin het vuile water verdwijnt, zonder dat er sprake is van het omslachtig waschtafel-doen en vuile-emmer gedraag van onze vasteland-manier, welke eerst langzaam en moeilijk wordt verdrongen van lieverlede door de bovengenoemde Engelsche. - Het eigenlijk vuile werk van kamer- en keukendoen geschiedde door een werkvrouw, die des ochtends om 7 uur kwam, zich zelve met den sleutel inliet, ons wekte, en om 9 uur tegelijk met ons weer verdween. - Bed-opmaken was voor mij totaal een geheim, omdat ik het nooit had behoeven te doen, maar ik wilde dit niet laten merken, en deed het dus maar zoo goed en zoo kwaad als het ging, totdat op zekeren dag onze oudste, die de kamers wel eens naging, er achter kwam, en mij glimlachend vroeg: of ik niet ongemakkelijk lag Ik bekende haar toen gul, dat ik nooit bed-opmaken had geleerd, en zij was zoo vriendelijk er mij les in te geven, tot ik het kende. - Wie onzer 't eerst na twee uur thuis kwam van de school, moest aan háár den sleutel van het huis vragen om zich in te sluiten, en dan vóór alles naar het vuur kijken in de keuken, dat, zorgvuldig toegedekt door de werkster van 's ochtends, smeulend wachtte op onze terugkomst. Dan | |
[pagina 693]
| |
was het gauw den ketel opzetten voor kokend water, opdat onze afternoon-thee, waarop we allemaal dol waren, precies om 4 uur kon worden gedronken. - Eens, het was na de Kerstvacantie, die ik had doorgebracht bij heel rijke menschen in Glasgow, familie van familie hier in Holland, en waar ik dus weer in luxe-gewoonten was verstrikt geraakt onwillekeurig, vergat ik, het eerst thuisgekomen, die ketel- en vuur-plicht. Ik ging direct naar mijn kamertje, knoeide er wat rond, en hoorde op eens een verontwaardigde stem beneden in huis: ‘Miss Lohman, waar ben je, waarom heb je niet naar het vuur gekeken?’ - Het was onze oudste, die, met de twee anderen, toevallig laat thuis kwam, en vrij vinnig keek over mijn vergrijp, en de daardoor te late thee. Enfin, het is de eenige keer geweest gelukkig, dat ik in dit opzicht heb gezondigd door nalatigheid. Mijn groote bereidwilligheid in al deze dingen werd mij zeer hoog aangerekend, juist omdat ik een vreemdelinge was, onbekend met 's lands gebruiken en gewoonten, en van wie men dus integendeel onwil of onhandigheid had verwacht. Zoo verwekte ik ook een groote verbazing van goedkeurenden aard, toen ik den eersten Zaterdag den besten aanbood de huishoudelijke boodschappen voor mijn rekening te nemen. - In Schotland namelijk wordt de Zondag met zulk een calvinistische gestrengheid gevierd, dat men dientengevolge den Zaterdag vacantie geeft, wat scholen enz. aangaat. Wij waren dus feitelijk, van af Vrijdag-middag, na het diner op de school, tot Maandag-ochtend vrij, en aten die twee middagen, Zaterdag en Zondag, dan ook in ons eigen huisje. Onze oudste bezorgde het diner, dat natuurlijk van hoogst eenvoudigen aard was, de ‘Betsy-Jane’ van de week moest haar daarbij helpen met klaar-zetten en omwasschen en weer wegbergen. - De boodschappen deed zij of een van de twee anderen des Zaterdagsochtends zelve, maar niemand had er gewoonlijk véél lust toe, en het was dus een meevaller, toen ik voor die boter-, eieren- en ham-boodschappen enz., mij noch zelve te voornaam bleek te vinden, noch te veel vreemdelinge was in de taal, om ze te kunnen uitvoeren. (Wordt vervolgd). |
|