bij datgeen wat ze van den vrijen hemel scheidde: het glazen dakgewelf. Somtijds schemerde er iets blauws doorheen: dat was de hemel, vreemd en fletsch, maar toch was het de hemel. En als de andere planten met elkaar spraken, dan zweeg Attalea, vol verlangend denken om de vrije lucht in te ademen, zelfs onder dien fletschen hemel.
- Zeg, zouden ze ons nu nog niet begieten? vroeg een sagoboom die erg op vocht gesteld was. Ze laten me vandaag totaal verdrogen.
- Je woorden verwonderen me zeer, buurvrouw, - zei een opgeblazen kaktus. - Noem jij weinig die reusachtige hoeveelheid water die ze elken dag over je uitstorten? Kijk ik eens: ze geven mij weinig nat en toch zie ik er frisch en sappig uit.
- Wij zijn niet gewend aan zulk een drogen en slechten grond als kaktussen. En dan wil ik je ook zeggen dat ik niet van plan ben om aanmerkingen van jou te hooren.
Na dit gezegd te hebben zweeg de sagoboom beleedigd.
- Wat mij aangaat, - merkte de kaneelplant op - ik ben heel tevreden met mijn toestand. Ik geef toe dat het hier erg vervelend is, maar ik ben tenminste tegen uittrekken beveiligd.
Maar we worden niet allemaal uitgetrokkon, - zei een reusachtige varen. - Deze gevangenis komt misschien aanlokkelijk voor aan velen die een zielig lot leidden.
Toen vatte de kaneelplant vuur; het twisten begon. Enkele planten namen het voor haar op, andere voor de varen; het was een heete strijd. Als ze zich vrij hadden kunnen bewegen zouden ze elkaar zijn aangevlogen.
- Waarom al dat getwist? - vroeg Attalea. - Helpt dat jullie iets? Door die kwaadheid en ruzie maken jullie je ongeluk tot des te erger. Scheidt toch uit met dat twisten en handel. Luister naar mij! Als jullie hooger en hooger groeit met wijd uitgespreide takken, dan zal je dak en ramen bereiken: onze oranjerie zal niet sterk genoeg zijn, indien we alle tegelijk tegen het dak drukken en we hebben onze vrijheid terug. Indien een enkele tak tegen het glas opklimt, dan wordt hij afgesneden, maar wat te doen tegen honderden krachtige vermetele zuilen? Indien we samenwerken, dan is de overwinning ons.
Eerst kreeg de palm geen antwoord; allen zwegen en wisten niet wat te zeggen. Eindelijk sprak de sagoboom.
- Allemaal dwaasheid, - beweerde hij.
- Dwaasheid! dwaasheid! - herhaalden de boomen en alle begonnen Attalea te overtuigen dat ze, een groote zottin was. - Een onmogelijk idee! - riepen ze - gekheid, onzin! De vensterlijsten zijn sterk, nooit zullen we ze kunnen breken, en indien we ze braken, wat dan nog? Menschen zouden komen met bijlen en messen om de takken af te houwen; de ramen zouden gemaakt worden en alles zou weer van ouds zijn. Alleen zouden ze heele struiken van ons afkappen...
- Nu, zooals ge wilt! - antwoordde Attalea. Ik weet nu wat me te doen staat. Ik zal jullie met rust laten: leef voort zooals je goeddunkt, wees boos op elkaar, twist om een scheutje water, en blijft maar eeuwig onder dezen glazen koepel. Ik zal alleen wel handelen. Ik wil den hemel en de zon niet altijd door glas en tralies zien - ik zal slagen!
En de palm keek trotsch neer op het groene bladerdak dat zich onder hem uitstrekte. Niemand zei iets tegen; alleen de sagoboom fluisterde tegen zijn buurman.
- Nu, we zullen zien, we zullen zien of ze niet z'n groote hoofd zullen afhakken.
De andere planten zwegen, boos over Attalea's trotsche woorden. Alleen een klein grasplantje gaf de palm gelijk. Het was het teerste, minste grasje van al de oranjerieplanten; licht, bleek, kruipend met slappe, dikke blaadjes. Het had hoegenaamd niets opmerkelijks; in den tuin werd het slechts geduld omdat het den kalen grond bedekte. Het had zich om den stam gewikkeld van den grooten palmboom naar wien het aandachtig luisterde; het scheen hem toe dat Attalea gelijk had. Zuidelijke streken had het nooit gekend, maar het had lucht en vrijheid lief. De oranjerie was voor haar een gevangenis. ‘Indien ik, klein, nietig grasplantje, al zoo smacht naar mijn noordelijken hemel, de bleeke zon, den kouden regen, hoe groot moeten dan de kwellingen zijn van dezen machtigen, schitterenden boom’.
Zoo dacht het, en liefkoozend drukte het zich tegen den stam aan. ‘Och, waarom ben ik toch geen groote boom. Dan zou ik de raad van de palm opvolgen. Samen zouden we groeien en samen de vrijheid tegemoet gaan. Dan zouden de andere planten zien dat Attalea gelijk had.’
Helaas, het was geen groote boom, maar slechts een klein, nietig grasplantje. Het vermocht alleen zich nog dichter tegen Attalea aan te drukken en haar zijn liefde en wenschen toe te fluisteren:
- Bij ons is het niet zoo warm, de lucht niet zoo rein, de regen niet zoo voedzaam als in uw streken, maar toch hebben we ook een hemel, wind en zon. We hebben geen planten zoo schitterend als gij en uw metgezellen, met zulke reusachtige blaren en met die heerlijk mooie bloemen, maar wij hebben toch ook mooie boomen: dennen, pijnboomen en berken. Ik ben slechts een