allen wel, hoe vreeselijk juist het nageslacht leidt onder de afdwalingen op zedelijk gebied van de vaders, en hoe afschuwelijke ziekten en kwalen worden mee ter wereld gebracht door geheel-onschuldige kinderen. - Is dat nu echter niet strijdig met alle goddelijke liefde? Ik vind dat de waarschuwing in het gebod vervat niets beteekent, want zulke egoïste menschen kan het immers niets schelen wat er wordt van hun nageslacht; zij willen genieten, en het is een feit dat de ziekten daaruit, uit dat genot, voortkomend heel dikwijls niet in hen-zelf maar juist in hun nageslacht uitbreken. Dan ook, zulke erfelijkheidskwalen zijn nog niet eens altijd ‘eigen-schuld’ zelfs van de ouders; ik denk b.v. aan de melaatschheid. Als melaatschen onderling trouwen dan krijgen zij heel dikwijls gezonde kinderen, maar dan springt de ziekte slechts een leeftijd over, en komt zij in het daarop volgende geslacht weer voor den dag.
Is dat nu niet vreeselijk hard? En zoo zijn er zoo ontzettend véél raadselen die je doen vragen: hoe kan dat worden toegelaten door een God van Liefde. - Mij zeide eens een orthodox Christen, voor wien ik groote achting heb: ‘Als je in je eigen leven erkent Gods leidende en reddende hand zoo heel dikwijls, wat gaan je dan die anderen aan? Laat Hem zorgen daarvoor, en houdt je alleen aan je eigen ondervinding.’ - Misschien is deze opvatting heel juist, maar ik vind, dat zij bij niet-hoogstaande naturen moet leiden tot jammerlijk egoisme en tot eigengerechtige onverschilligheid, iets waartoe vele orthodoxe Christenen dan ook vervallen, en wat mij steeds zóó in hen terugstuitte, dat ik juist ook dáárom altijd zeg: het zijn de menschen, de zoogenaamde christenen, die mij warsch maakten van wat wij menschen verstaan onder godsdienst en christelijkheid.
Hetgeen gij mij schrijft over mevrouw van Calcar: dat zij de dood niet zoo heel erg vond, moge voor haar, van haar standpunt, als overtuigde spiritiste, heel wáár zijn geweest, maar heeft geen kracht voor twijfelaars natuurlijk. Bovendien, zelfs zij, die in theorie de dood niet erg vinden, schrikken heel dikwijls terug als het oogenblik dáár is, instinctmatig. Een onzer bekendste en vroomste christenstaatslieden, aan wiens oprecht geloof niemand twijfelt, had met dat al toch een heel benauwd sterfbed, en menige in gezonde dagen heel oprecht naar den hemel begeerende orthodoxe christen heb ik in ziekte al het mogelijke zien doen om gezond te worden, met bijstand van de meest ongeloovige doktoren, en als ik dan zeide: ‘Eigenlijk strookt dat toch niet met Uw eigen hemelverlangen’, dan kreeg ik het blijkbaar zichzelve ter goeder trouw wat wijsmakende antwoord: ‘Ja, maar ik moet toch mijn best doen beter te worden, want God heeft op aarde misschien nog een taak voor mij.’
Ik heb het verhaal, U door mevrouw van Calcar gedaan, dat een verstikkings- of verdrinkingsdood niet zoo erg is, dikwijls ook van anderen gehoord; ik kan dat niet beoordeelen, wel weet ik, dat ik-zelve nu al een paar malen met volle bewustheid aan den rand van het graf ben geweest, de laatste maal toen ik de typhus had, en de dokter alle hoop had opgegeven, terwijl ik volkomen helder ben gebleven al die uren, dat hij zat met mijn pols in zijn hand, af te wachten hoe het afliep, omdat hij elk oogenblik het einde verwachtte, - en dat inderdaad ik-zelve in die oogenblikken altijd heel kalm en heel rustig ben gebleven, hetgeen ik toeschrijf aan de lichamelijke zwakte waarin je op zoo'n speciaal oogenblik verkeert, en waardoor je het leven als het ware niet meer zoo krachtig voelt in je dan in gezonde dagen. Van anderen heb ik hetzelfde wel eens gehoord ook, wat juist die speciale ondervinding aangaat, en daarom geloof ik wel, dat het sterven-zelf niet het ergste is, maar het is voor hen, die niet bepaald ongeloovig zijn (en wie is dat in den grond) veel meer een gedachte van angst en twijfel: hoe zal het zijn hierna, nà den dood, zal er opstanding zijn, en hoe? Voor dezulken als mevrouw van Calcar, en voor alle orthodoxe-christenen en Roomsch-Katholieken, is die vraag opgelost, maar voor ons, die slechts hopen, blijft zij een open questie.
Gij schrijft, dat gij het heengaan voor de overlevenden zoo hard vindt; in enkele gevallen ja, maar in de meeste worden de heengaanden zóó akelig-gauw vergeten, dat ik voor mij nog meer medelijden heb met hen-zelf die sterven, en die zoo graag nog wat zouden hebben willen leven. Zoo gaat het toch den meesten, nietwaar? Zelfs oudere menschen. En als ik dan hier en daar zoo'n bestaan zoo ineens zie weggerukt, van iemand die door allerlei banden aan het leven was verknoopt, dan heb ik veel meer medelijden met hemzelf, dan met de nabestaanden. Want die troosten zich al ach zoo gauw, vindt gij-zelve ook niet.?
- In verband met het slot van Uw eersten brief wil ik tegelijk het slot van Uw tweeden behandelen. In dien eersten namelijk vindt U, dat mijn honden het zoo heel goed bij me hebben, in dien tweeden wilt U, naar aanleiding mijner dierenliefde, mijn raad weten hoe te handelen met Uw onzindelijke katten. Die raad dan is: in de éérste plaats zou ik trachten die katten alsnog zindelijk te maken; (katten zijn van nature zindelijke dieren). Misschien is Uw methode niet juist. Mijn vriendin heeft veel verstand van katten-opvoeding; zij zegt, dat U moet zorgen den bak altijd kraak-schoon te houden, en er steeds onmiddelijk na gebruik nieuw zand in te doen; ook moet U ze er telkens heenbrengen, totdat ze van zelf gaan, en ze straffen als ze zich misdragen ondanks dat alles. Overigens echter zou ik-voor-mij, met katten, die ik al zoo lang had, zooals in Uw geval, tot aan hun dood geduld hebben, ik zou te veel van hen houden, om ze ooit te kunnen weg doen, zoo min als ik ooit met mijn honden het geduld zou verliezen, welke ziekte ze ook krijgen, welke ellende ook ik met hen zou moeten doormaken. Ik redeneer daarin zoo: Zij geven mij zulk een schat van liefde, dat ik mij zelve een afschuwelijk wezen zou vinden, indien ik niet met hunne gebreken van ouderdom of van ziekte geduld hebben zou. tot dank daarvoor; en mijn vriendin en Marie zijn precies van hetzelfde gevoelen. Wij hebben ook al véél doorgemaakt te samen op dit punt, zoodat ik spreek uit ondervinding. Gij echter zult mij antwoorden wat gij nu reeds schrijft, dat Uw huishouden en Uw gezin en Uw gebrek aan dienstboden-hulp het U niet mogelijk maken dit geduld te hebben. Daarop moet ik het zwijgen doen, want zonder twijfel heb ik een gróót voorrecht juist aan de volkomen gelijkgezindheid in deze zaak van mijn vriendin èn van Marie, welke laatste nooit, wat ook, te veel moeite is of te veel of te ‘vies’,
wat onze dieren betreft. Ik geloof wèl, dat goede wil véél kan helpen in zulke gevallen, ook al is men zonder hulp, omdat ik nog dezer dagen een brief kreeg van iemand, wier omstandigheden zeker niet gemakkelijker zijn dan de Uwe, wel nog moeilijker, en die toch den tijd vond een grooten, zieken hond met de droevigste en weerzinwekkendste kwalen, maanden achtereen te verplegen, te voeden, alles voor hem te doen. Die groote liefde en die goede wil vrees ik naar den toon van Uw brief te oordeelen, dat U ontbreekt; daar gij reeds spreekt van opsluiten in een schuur, waarvan gij-zelve erkent, dat zij er een ellendig leven hebben. Zie, lieve G., dat vind ik dierenmartelen. Ga dan liever naar de dierenbescherming, en vraag, of men hen daar een goed thuis kan bezorgen. - Als Uw man zóó wreed is ze te willen afmaken, iets wat ik-voor-mij een schande vind, dan moet U in èlk geval toch óók naar de dierenbescherming gaan, want die doet het ten minste pijnloos. - Maar, als de katten wezenlijk mooi en zacht en lief zijn, probeer dan nog eerst een goed thuis voor hen te zoeken. - Ik vind het voor Uw kleine jongen een verkeerde opvoeding, dat hij nu niet meer met hen wil spelen, om die onzindelijkheid. Hij is in zijn tijd óók onzindelijk geweest, en de katten kunnen het niet helpen ten slotte, dat zij geen verstand hebben van mooie kamers en loopers etc.; door Uw jongen aan te moedigen in die onverschilligheid, nadat hij eerst met hen ‘solde’, maakt gij hem m.i. egoist, en doodt in hem het verantwoordelijkheidsbesef aan zwakkeren en van hem afhankelijken, - zooals toch de dieren dat van ons zijn.
- - De opmerking van Uw anderen jongen over Carl Ewald's jongentje in dat Leliestukje, vind ik niet onjuist. Lang niet alles ben ik met hem, Ewald, eens, hij overdrijft, zoo als hij het óók doet in dat door Uw zoontje gewraakte stukje. Maar toch houd ik van hem, om de onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid van heel veel van zijn denkbeelden in Mijn Kleine Jongen en in Mijn Groote Dochter. Ik ben blij dat die