De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
Boekbeschouwing.Top Naeff.Oogst door Top Naeff. (Uitgevers Van Holkema en Warendorf, Amsterdam.)
Het is zoo prettig als je iets goeds kunt zeggen van 'n boek, het ter zijde legt met 'n dankbaar gevoel, omdat het je wat zei, wat gàf! O, 't is maar klein werk deze keer, waarmede de guitige schrijfster van School-idyllen voor den dag komt. En, zooals een bewonderaarster van haar tot mij ontevreden zeide, - teleurgesteld in deze haar láátste pennevrucht -: ‘'t Zijn allemaal zulke korte, als een nachtkaars uitgaande dingetjes, wat heb je dáár nu aan!’ Ja, ik vrees wel, dat dit het gewone oordeel van den gewonen lezenden ‘men’ zal zijn over werk, dat men niet kan waardeeren, wanneer men niet beschikt over fijne voelhorens, die speuren in de quasi-onbeduidendheid het héél-gevoelige, intiem-van-het-leven-afgeziene, waardoor óók kleine schetsjes kunnen worden tot juweeltjes. Zulke zijn er in den bundel betiteld Oogst; méér dan een is er zoo. En daarbij denk ik niet in de eerste plaats aan Emplettes, dat ik de schrijfster heb hooren voordragen op 'n letterkundigen avond, zoo leuk en zoo schalksch, te midden van o zoo veel vervelendheid, dat het er je bij warm om het hart werd! Na 'n lijvige zeurkouserij over De Dom in Keulen, na 'n geschetter over Gorki, successievelijk van Van Deyssel en van Querido, stond ze, in haar eenvoudige maar wèl smaakvolle japon, 'n onregelmatig maar aardig gezichtje, bij 't eerste optreden, in de eerste volzinnen, wat verlegen-onzeker doende, met in de hand haar manuscript: Emplettes. En het deed je halt lachen om dien zoo welgeteekenden, deftigen, kleinsteedschen dominee, zijn vrouw overheerschend bij den inkoop van haar goedkoop manteltje, maar half óók weemoedig mee-voelen met die arme, uitgegaan in 'n blij-kinderlijk zich op 't ‘winkelen’ verheugen, en ten slotte beschaamd, diepongelukkig door 't afdingen, al maar door naar 't goedkoopste vragen, door de neerbuigende geringschatting van de op zoo luttel voordeel aanbrengende onaanzienlijke koopster voornaam-neerziende winkeljuffrouwen! Menschen, die lang in 't buitenland gewoond hebben al, en daardoor de zuinigheid van vaderlandsche toestanden in zake kleeding leerden vergeten, ècht-Indische dames rècht niet, kunnen zich niet vóórstellen misschien, hoe wezenlijk-realistisch dit tooneeltje van die mantel-kooperij aandoet. Het geld glijdt ten onzent voor toilet-zaken zoo moeilijk uit de behoudende vingeren, en de zin voor zich goed te kleeden, goedzittend vooral, ontbreekt ten onzent nog zoo veelvuldig! ‘'t Kan wel zoo’ - met een ouderwetschen hoed, of 'n zakkerigen mantel waarin de rug scheef trekt -, ziedaar het parool in onze middelklassehuishoudens, waarin naar verhouding veel méér geld wordt uitgegeven voor mooie, dure meubels en voor lekker eten ('t laatste in de alleréérste plaats,) dan voor een keurig, up to date toilet. In het buitenland is 't net omgekeerd. In Engeland heeft men geld voor alle deze dingen, óók voor 'n comfortable home en 'n goede tafel, nevens 'n dure japon; maar de Italiaansche, de Française, die zich ‘bezuinigen’ moet, ja, die zal er ook in toestemmen, à la Top Naeffs dominees-vrouw, zich door manlief 'n onmogelijk manteltje van 't jaar nul te laten opdringen! Die loopt chic, als 'n èchte ‘dame’ naar de laatste mode gekleed, met 'n hongerige maag, en verdwijnt in 'n achterbuurt, op étage zooveel, waar ze noch salon, noch eetkamer ‘in stijl’ bezit, - ten onzent voor elk jong huishouden, dat zich respecteert, nóódig als brood. Juist dáárom echter is Emplettes zoo kostelijk-Hollandsch, zoo'n staaltje van vaderlandsche toestanden! En Top Naeffs realisme heeft niets van dat dorre, photographieachtige, dat je in veel van dergelijk klein werk zoo bedacht, zoo ik-wou-nu-óók-'s-wat-schrijven, kan aandoen. 't Leeft, 't tintelt, je ziet het voor je: ‘Het is een zéér billijke mantel. Op 't eind van 't seizoen doen we graag wat af, ik zal u de naaste prijs noemen,’ antwoordde de juffrouw milder, nu de verkoopkans steeg. Turend op het aan een touwtje uit den hals hangend karton, bepaalde ze: ‘Deze is f 45 geweest... ik zal 'm u goedkoop stellen... voor f 30.’ Meneer en mevrouw keken elkaar aan, één moment van opperste verstandhouding, mevrouw schudde bedeesd van neen, en meneer sprak uit: ‘Dat is te duur.’ ‘Volstrekt niet duur,’ snibde de juffrouw; ‘kijk 's aan, heelemaal met zij gevoerd!’ ‘Ik zeg niet te duur voor de mantel, maar duur.. enfin.. voor wat wij wenschen te besteden.’ ‘'t Hoeft niet met zij...’, stamelde mevrouw.’ Dit is teekenen met de pen. Werkelijkheid, die niet vermoeiend wordt door 'n àl te | |
[pagina 615]
| |
sikkeneurig ontleden, 'n àl te kinderachtig élke kleinigheid ontvezelen. Want, het geváár daarin te zullen vervallen, uit gebrek aan eigenlijke stof, bedreigt Top Naeff wel eens, juist in zulke kleine schetsjes, waarin de wijze van voorstellen en van zeggen de leegte aan inhoud moet vergoeden. 't Eerste stukje, Nalatenschap, is een bewijs hiervoor. De zucht zich te laten gaan, te zoeken naar àl door nieuwe kleinigheden om te beschrijven, soms in niet gelukkig gekozen beelden, kijkt daar om den hoek, maakt het op-zich-zelf reeds mager gegeven ongenietbaar. ‘Uit lagen boord stak zijn al te tengere hals als een halm’ (!) - ‘Het donker zeildoek van het naar de laden leeggeruimd bureau lag als een stille poel.’ (!) Zoo zou ik véle grepen kunnen doen uit een stijl, die, uit louter zucht om te laten zien hoe goed en hoe precies de auteur alles opmerkt, en alles weet weer te geven, soms gevaar loopt zijn grootste charme: natuurlijkheid, en eenvoud, te gaan verliezen, en van de oorspronkelijkheid, eigen aan de oorspronkelijke schrijfster Top Naeff, te vervallen in de nadoenerij van ‘realiste’ nommer-zooveel, loopend in 't voetspoor van anderen. Maar, zooals ik reeds zeide, niet om Emplettes in de eerste plaats, dat eigenlijk wat afvalt, als je 't leest nu, zoo koud en nuchter, zonder de levendige voordracht der auteur, maar om nog andere schetsjes in Oogst, acht ik het déze aankondiging waard. Top Naeff is nergens en nooit zoo op hare plaats in onze literatuur - een geheel aparte, háár toebehoorende plaats -, dan wanneer ze de school en het schoolleven ontleedt. - Lang geleden, toen ze haar eerste, meest-opgang makende werk schreef: School-idyllen, heb ik haar in bescherming genomen tegen onredelijke ‘critieken’ van onderwijzers en ‘opvoedkundigen’, die haar terechtwezen op hoogen toon, wegens gebrek aan eerbied voor schooljuffrouwen, etc.Ga naar voetnoot*) Alsof het haar, die een boek voor volwassenen, een stukje literatuur, had gegeven, daarbij te doen ware geweest om iets anders, dan om wáárheid, levenswerkelijkheid, om iets anders te doen had mogen zijn! Ze liet een school zien aan ons; een meisjesschool met haar goed en haar kwaad, met haar wreede, ondeugende kinderen, en hare dikwijls volstrekt niet-aardige en niet tactvolle onderwijzeressen. Indien er onder de laatsten waren in de werkelijkheid, die haar dat euvel namen, dan bewijzen zij daarmede alléén de juistheid der tentoonstelling. Uit een literair-kunst-oogpunt dus ging de schrijfster vrij-uit. Maar, van de Top Naeff die zij toen was, een heel-jonge, pas het leven beginnende Top Naeff, die vóór en boven alles zag het stokkerige en houterige der schoolmamsel, en die haar warm meegevoel veel meer spaarde voor 't kinderleed, dat zij zoo roerend beschreef in het bij de strenge oom en tante opgegroeide weesje, is de schrijfster thans in Oogst opgeklommen tot een veel levens-ervarener vrouw, eene die in leeftijd nu dichter staat bij de toen uitgelachen onderwijzeressen, dan bij die oproerige backfischjes, welke het deze beklagenswaardige vrouwensoort zoo moeielijk kunnen maken! En zóó is het vermoedelijk gekomen, dat zij thans in Tredmolen een juweeltje van gevoeligheid leverde, waarover, verbeeld ik mij, - om de aandoenlijke teekening van ‘De Mier’ - al hare voormalige veroordeelaars tevreden zullen moeten zijn. ‘De Mier’, gij raadt het misschien reeds dat hiermede de spotnaam wordt bedoeld, door ‘geestige’ kleine wreedaards gemaakt van den geslachtsnaam harer onderwijzeres, juffrouw Van Mieren.! Ik zal u die zoo heel-eenvoudig-vertelde, zoo akelig-doodgewone lijdensgeschiedenis van ‘De Mier’ - en van honderden met haar in de levenswerkelijkheid - niet uitvoerig vertellen. Ik hoop dat gij Oogst zult koopen, en Tredmolen zult lezen! Want eerst dan kunt gij die geschiedenis ten volle waardeeren. Op school niet veel beteekenen, niet opschieten kunnen met de klasse, zakken voor de hoofdacte, daardoor jaar in jaar uit veroordeeld worden tot dezelfde sleur, totdat de backfischjes, die je eens drilde, en in den hoek zette, mama's zijn geworden, wier kindertjes je op hare beurt onderwijst, en voor wie je dan nederige buigingen maakt, en mooi-weer speelt, blij dat ze zoo genadig-lief zijn, van je nog wel zoo familiaar te willen behandelen. O de weemoed van zóó'n bestaan! Top Naeff heeft dien uitgezegd, zonder iets van sentimentaliteit - dat is haar genre niet -, heel aangrijpend-wáár, in dat wederzien tusschen juffrouw Van Mieren en haar ex-leerlinge, en de vreugde, die valt daardoor in dat eenzame oudevrijster-bestaan, en Eva's goedige toeschietelijkheid, gauw al gevolgd door verveling om 't lastige van dien omgang, die niet past in haar overigen kennissenkring! | |
[pagina 616]
| |
Totdat de bom barst door de onbewuste wreedheid van Eva's dochtertje, die, heel geestig, de klasse amuseert met het rijmpje: De Mier is een leelijk dier, reden waarom ze wordt weggezonden, en excuus moet vragen, maar ook... de vriendschap tusschen de voor haar dochtertje partijtrekkende mama en de toch al zoo weinig-gewaardeerde ‘Mier’ voorgoed een einde neemt. Om de kleine trekjes waarmede deze schets is doorspekt, juist dáárom bewonder je ze zoo. De uitvinding b.v. van dat spotrijm is zoo ècht-waarachtig vah het schoolleven afgezien. Of die van de onbedachtzame jonge mama, die haar dochtertje grappig dien bijnaam verraadt, in háár, mama's, tijd uitgevonden. En dan het kind, dat, in plaats van het voorgetrokken worden te waardeeren, juist dáárdoor een hekel krijgt aan de juffrouw, tegenover de mede-schoollieren met dat spot-rijm haar onomkoopbaarheid wil accentueeren. 't Is alles zoo ècht, zoo droevig-ècht! Maar 't aangrijpendste van alles is het slot: het mooie penduletje, erfstuk, door Eva bewonderd te midden der banaliteit van de rest, en dat de arme ‘Mier’ met St. Nicolaas haar had willen zenden, in de hoop daardoor de verkoelende sympathie weer te zullen doen herleven. Dit stil-weer-uitpakken van het reeds tot de verrassing in papier en kist ingehulde klokje, het is een fijn trekje om mee te eindigen. Wie, dit lezende, zal nog durven beweren, dat Top Naeff géén medegevoel heeft met onderwijze-ressen-lot, geen oog voor kinder-wreedheden!? Muziek is een veel vroolijker schetsje, maar óók een waarin de auteur die bijzondere gave, die haar kenmerkt, van kinder- en school-leven uit te teekenen, op kostelijke wijze ten toon spreidt. O, die eerste oefeningen, die kleine, verkleumde, onhandige vingers! En dat oefenen in de koude, met den flanellen piano-looper om 't hoofd! Maar bovenal die verrassing voor ‘Oma’ 's verjaardag! Kijk, dat is nu weer zoo simpelgewoontjes - zou je zoo zeggen - en juist dáárom zoo héél-mooi: die vóórstudiën al, van dat muziekstukje, waarmee ‘Oma’ zal verrast worden, die mooie jurk, die spanning, en dan die ontroerde ‘oma’-zelve: ‘Op den drempel stond Oma, het sleutelmandje aan den arm, haar gezicht tusschen lachen en schreien... Achter haar, op de teenen zich rekkend, Trui. Trui's oogen vol tranen... (Trui is de meid.) De vierde vinger wou niet, maar enfin... “Hoe vindt u 't?” - fluisterde Mama, die haar geluk niet houden kon. Oma knikte sprakeloos. De bloemen geurden, het theewater zong, de zon scheen door de ruiten... Héél jarig voelde Oma zich.’ Is dit, met enkele, héél gevoelige streken, geen lieflijk familiebeeld? En een dat bestaat, dat we in onze arme, nuchtere, kille, zorgenvolle, twistzieke wereld telkens hier en daar ontmoeten, Goddank, ‘stil in de schaduw van 't vredig thuis’? O ja, kennen doen we allemaal wel eens zulke blijde geluksmomenten, om héél-kleine dingen! 't Is maar, wie de gave heeft het zóó weer te geven, zóó aangrijpend-wáár. Wie dat kan, is 'n auteur, 'n schrijver, die wat beteekent in de letteren! Om 't koren, 't véle, goudgele koren, let men niet op 't weinige kaf; waaronder ik b.v. het totaalonbenullige stukje 'n Bof reken. Of ook: het àl te onbeduidende Een flater. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|