mij sluimerde, droevig dooden ging vóór het nog was gewekt, hoe die sleur mijn kunnen, ja mijn willen verzwakte, tóch was mijn wensch te gaan ‘mitten hinein ins feindliche Leben’ wèl een heele durf, was het wèl de booze geesten verzoeken, zoo die mochten bestaan, want ik wist toen niet hoè ‘feindlich’ het leven wel zijn kan.
Maar mijn wensch werd vervuld: vóór ik zelve het wist, er mij van bewust was, stond ik er midden in, in het ‘feindliche’ leven. Ik blijf zeggen ‘feindlich’, omdat ons vijandig volgens mijn voelen, niet uitdrukt zóó volkomen wat Goethe met zijn ‘feindlich’ heeft gevoeld.
Ik stond er midden in en ik moest mee!
En wel trof het mij, toen het mij zoo dreigend aanpakte, als een straf voor mijn zondig gebed, maar het was niet meer te ontkomen.
En ik durfde het feindliche ook aan. Ik zag het in de oogen en was niet bang.
Ik streed er tegen, liet niet laf mij gaan.
En toèn leefde ik!
Ja, waarlijk, in den strijd na de sleur werd wakker wat in mij gesluimerd had, begon te bruischen mijn bloed en vlamde mijn kunnen op, dat ik eens in mij had geweten héél zeker, maar langzaam had voelen neerzinken van binnen.
En mijn strijd was zwaar, en werd steeds zwaarder nog, een einde aan het feindliche kwam er niet gauw, want als het eene voorbij was, was het andere er al weer.
Wel kwam, als ik al zei, het Geluk in dien tijd, juist in den donkeren nacht van mijn leven, maar al dadelijk werd ook dit tot smart en tot strijd, want om het Geluk heen was het feindliche leven òveral.
Oók heb ik toen mijn allerdierbaarst bezit verloren en toen heb ik wèl in wanhoop mij verzet, en gebroken van verdriet geklaagd of het dan nù nog niet genoeg was en als het was nog steeds meer straf voor den wensch toen ik niet wist gedaan, of het dan rechtvaardig was, een onwetende zóó zwaar te straffen.
Maar dat was maar een oogenblik van dwaas bijgeloof, maar een oogenblik van begrijpelijke zwakte.
Fier heb ik mij opgericht om te aanvaarden op nieuw den strijd die mij was opgelegd.
En al strijdende won ik krachten.
Al strijdende won ik krachten en al strijdende vond ik den rechten weg door al het duistere heen.
En de strijd leerde mij zooveel, hij was voor mij zulk een gezegende leerschool!
Luister maar wat ik al strijdende leerde.
Ik leerde ten eerste staande te blijven in strijd en dat is al veel. Maar er was meer.
Ik leerde mij zelf wegcijferen en denken aan anderen. Dat had ik zonder strijd misschien nooit geleerd. En dit gaf mij zelftevredenheid, dìe ik vroeger niet had gehad. Ja waarlijk, ik was over mij zelve tevreden omdàt ik streed met opgeheven hoofd, den strijd niet schuwde, en omdat ik dacht aan anderen, mij zelve niet spaarde. En zelftevredenheid, die wij mògen hebben daar zelftevrèdenheid nièt is zelfvoldaanheid, kalme zelftevredenheid is zulk een troost!
De strijd leerde mij echter ook: diep denken en hàndelen durven, kunnen, op eigen initiatief, wat ons karakter vormt, het staalt, het van waarde maakt voor anderen.
Hij maakte verder, de strijd, mijn oordeel, vroeger dikwijls o, zoo hard, nu zacht, vergevingsgezind, hij leerde mij medelijden hebben met smart van anderen, anderer leed begrijpen, hij leerde mij liefde kweeken, verdriet sparen aan mijn medemenschen, hij leerde mij, ja waarlijk, mensch te zijn!
Het was dus intuïtief voelen toen ik smeekté in vurigst gebed om te mogen ‘mitten hinein ins feindliche Leben’, te kennen strijd, intuïtief voelen dat wij menschen noodig hebben smart, strijd, omdat het vormt ons karakter, loutert ons denken.
Want waarlijk, de smarten van het leven en de strijd, zij voeden ons op. Hoe zou ons karakter zijn, als wij nooit verdriet, strijd hadden gekend!
Laten wij dus nooit, nooit er tegen opzien als het feindliche leven, als de strijd komt. Laten wij dan pal staan, den strijd aandurven. Laat hij ons gereed tot strijden vinden.
Want strijden is leven en al strijdende, leeren wij, winnen wij zooveel!