in seinem Wahn.’ Eigenlijk is het niet de waarheid, die aangenaam of onaangenaam is, maar de feiten zelve, en dit is niet hetzelfde. Vaak is 't in iemands belang de waarheid te verbergen en een anderen schijn te geven aan een gebeurtenis of omstandigheid, maar omdat de waarheid is de juiste, wezenlijke gesteldheid der dingen, treedt zij meestal na langer of korter tijd aan 't licht, zooals ook de volksmond in sommige rijmpjes verkondigt:
Al ligt de waarheid in het graf,
Al wat haar drukt, dat moet er af.
Al is de leugen nog zoo snel,
De waarheid achterhaalt haar wel.
Leugens hebben korte beenen.
Hoewel wij soms schromen of vreezen de waarheid te vernemen, kunnen wij niet nalaten te trachten haar op te sporen; deze weetgierigheid is ons als ingeschapen, het zoeken naar waarheid, hoe vaak ook vruchteloos, is onze zaligheid, het niet-vinden geeft onvoldaanheid en is een kenmerk van onze onvolkomenheid. Inderdaad sporen wij waarheden op, maar de waarheid is voor ons menschen onvindbaar als de steen der wijzen, en moge ook al menig mensch voor zich veel hebben gevonden, dat voor hem waar is of schijnt, dit geldt toch slechts voor hem alleen, wat de een voor waar houdt, lijkt een ander menigmaal onwaar, onwaarschijnlijk of twijfelachtig; stellig is er een absolute waarheid, d.i. waarheid voor iedereen, maar zij is een ideaal.
Wat voor onze zinnen bestaat, waarneembaar, werkelijk is, is waar, maar de waarheid omvat de kennis van de gesteldheid, het wezen en het verband aller dingen, dus beperkt zij zich niet tot datgene, 't welk men gewoon is de werkelijkheid te noemen, namelijk de zinnelijke wereld, en juist waar de waarheid de grenzen der zinnelijke wereld overschrijdt, is zij moeilijk te controleeren, en is haar gebied voor allen verschillend, voor den een veel grooter dan voor den ander. Voor den geleerde bestaat meer waarheid dan voor den onwetende, en 't nasporen van de waarheid in haar geheelen omvang is de taak van den wijsgeer, voor wien wetenschap en waarheid synoniem zijn, en die telkens ervaart dat het rijk der waarheid zich steeds meer uitbreidt naarmate hij er verder in doordringt.
Is dus de waarheid een ideaal, waar-zijn is een eigenschap van al wat goed is. De man van karakter is waar, innerlijk en uiterlijk zijn bij hem éen. Multatuli zei eens in een lezing: poëzie is waarheid, hij bedoelde niet: poëzie = waarheid, doch poëzie, echte poëzie is waar, m.a.w. waarheid is een harer kenmerken. En toch houdt zij zich bij voorkeur bezig met het denkbeeldige, het niet-stoffelijke, 't onzichtbare. Haar gebied is bij uitstek het rijk der fantasie, der verdichting.
Gewis, 't is een gave met klanken te malen,
In 't grenzenloos rijk der verbeelding te dwalen,
Tot hoogten te stijgen, naar diepten te dalen,
Waar zelden de blik van een sterveling poost.
Maar ook de scheppingen der verbeelding moeten ongekunsteld, echt zijn, zooveel mogelijk met de werkelijkheid overeenkomen.
‘Niets is volkomen waar,’ is een ander aphorisme van Multatuli, doch hij voegde er bij: ‘dus ook dit niet.’ En deze beperking redt de uitspraak. Immers wij weten dat er vele waarheden zijn, b.v. in de wiskunde. Wel mag men beweren: niemand is volkomen waar; want hiertoe behoort onbezweken moed, kracht en zelfverloochening. De man van volmaakt karakter, van onkreukbare trouw en eerlijkheid zou een ideaalmensch zijn, onmogelijk in onze samenleving van plooien, schikken en transigeeren met ons karakter, onze overtuiging. En toch:
't Is onze onafwijsbare plicht te streven naar volmaaktheid, d.i. naar waar-zijn in denken, spreken en doen.
C.G.