De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Maria Petrovna. - Uw beide briefjes ontving ik in goede orde en veel dank. 't Geen gij schrijft over het zich ‘uitleven’ te samen in dagen van strijd en zorg kan ik zoo navoelen. Mij ook schijnt het alsof ik het leven eerst heb leeren verstaan, toen de donkere wolken zich over mij samenpakten, verstaan in al zijn wonderbaarheid en volheid, en tegelijk óók in al zijn leegte. Want, al het minne van menschengedoe en al de menschelijke kleinheid, leer je dan zoo zien, zoo begrijpen, en er zoo'n intense minachting voor krijgen, zoo'n gevoel van: Is het der moeite wáárd daarvoor eigenlijk te zijn geboren, te moeten lijden en strijden zóóveel, voor zoo'n korte en zoo'n onbeduidende pelgrimsreis, - waarheen? Als je maar twéé zijt ten minste dan! U hebt in Uw gelukkig huwelijk van zoovele jaren zulk een schat, dat U niet hebt te klagen wat dat aangaat; ik ook ben niet alleen. Maar de eenzamen, met hen heb ik 't meeste medelijden; vooral als ze vrouw zijn! Neen, maakt U toch geen excuses dat U veel over U-zelve schrijft. Dat is immers een bewijs van vertrouwen dat ik waardeer, en waardoor ik U bovendien leer kennen. - Ik dank U ook nog recht hartelijk voor Uw goede wenschen op Nieuwjaar, en ik hoop met U, dat ik U ook in dit jaar als een medewerkster mag ontmoeten soms in het blad, en als een correspondente particulier.
Eugenie. - Ik heb toch zulk een innig medelijden met U om dat afscheid. Hoe ouder ik word, hoe meer ik denk: Neen, ik zou bang zijn groote kinderen te hebben, juist om zulke dingen, die nu eenmaal moeten. Naar het ‘levensdrama’ van dat taschje ben ik natuurlijk benieuwd. Wat zijt U toch een heerlijk-energieke persoonlijkheid; net een elastieken bal; hoe het leven ook op U drukt, toch vliegt U weer dadelijk veerkrachtig omhoog.!
Lente. - Laat ik U nu maar eerst eens geruststellen door U de verzekering te geven, dat ik Uw werk in het geheel niet heb laten liggen omdat het zooveel onbeduidender was dan Uw vroegere bijdragen, maar alleen uit plaatsgebrek, zooals gij-zelve reeds hebt vermoed. Gij moet bedenken, dat er in den laatsten tijd heel veel actueele bijdragen zijn ingekomen, zooals b.v. de brieven van Knaap, die uit het hooge Noorden, uit Genève, verder ook de Dagboekbladen, die ik reeds uit plaatsgebrek om de veertien dagen geef, in plaats van iedere week, enz. enz. Zoo komt het dat er voor belletrie uitteraard minder gelegenheid overblijft tot spoedige plaatsing dan vroeger, toen al die medewerkers er niet waren. - Gij behoeft U daarom echter volstrekt niet per-se het genoegen van schetsen maken voor de Lelie te ontzeggen; ik wil U heel graag als mede- | |
[pagina 574]
| |
werkster houden, en óók reisbeschrijvingen, als zij goed zijn, van U accepteeren, maar het hangt er ook een beetje van af over welke streken of plaatsen gij daarin zult handelen; die moeten niet te overbekend zijn. - Gij hebt gróót gelijk, dat gij alleen dan schrijft wanneer het onderwerp U geen rust laat, wanneer het er uit moet, zooals gij dat uitdrukt. Juist zóó behoort de stemming ook te zijn in zoo'n geval. En zeker, dat is ook volkomen wáár, dat je in al wat je schrijft iets geeft van je zelf, dat kan ik U volkomen navoelen. Ik neem U Uw vraag dan ook niets kwalijk, te minder waar gij werkelijk héél lang hebt moeten geduld oefenen.
C.Z.S. - Mijn antwoord aan U was juist in de Lelie opgenomen toen ik uw brief ontving, en daaruit zag dat het U héél bepaaldelijk te doen was om de zaak Zionisme als zoodanig. - Zooals ik U reeds zeide in dat antwoord, ik durf over die questie geen heel besliste meening uitspreken, omdat ik mij daartoe niet bevoegd acht. In Amsterdam, gedurende mijn redactie-werkzaamheden aan de Telegraaf, had ik gelegenheid met een zeer beslist vóórstander van het Zionisme, zelf een Israeliet, te spreken meermalen, en het kwam mij dan altijd voor dat dáárin voor de Joden ligt de oplossing. En, zooals ik zie uit uw schrijven, schijnt ook uw man er evenzoo over te denken. Ik herinner mij zeer goed dat gij mij vroeger hebt geschreven, maar wist niet dat gij al mijn boeken in uw bezit hebt en dus zoo trouw volgt mijn werk; voor uw vriendelijke woorden dienaangaande veel dank. - Laat mij hier ten slotte nog bijvoegen dat gij volstrekt niet te veel hebt gevergd van mijn tijd door mij die vraag te doen, integendeel, ik zal gaarne bij gelegenheid eens van U hooren, of mijn antwoord U bevredigde, en of ik U nog op het een of ander punt nader kan inlichten omtrent mijn meening; iets waartoe ik volkomen bereid ben.
Mevr. M. te St. Maartensberg. - Zooals U zult hebben gezien is uw stukje over de openbare terechtstelling in Bethune terstond door mij opgenomen. Ik ben het volkomen met U eens dat een openbare terechtstelling een gruwel is, en, het in Frankrijk daarvoor aangevoerde argument, dat de onthoofding daardoor te afschrikwekkender zou werken, is m.i. geheel en al strijdig met de waarheid. De ellenlange artikelen in de fransche couranten over de ‘laatste oogenblikken’ der veroordeelden, over hunne ‘laatste woorden’, alles versierd met portretten van hen, en alles heel-reclame-achtig-gesteld, maken die menschen tot martelaars, tot interessante persoonlijkheden; daardoor wordt de zucht tot nadoen veel meer gewekt dan de vrees. - Juist dezer dagen werd in Dortmund, hier in Pruisen, óók 'n misdadiger onthoofd, maar in alle stilte, in de gevangenis; zooals dat hier steeds geschiedt zonder eenige openbaarheid. De couranten zeiden er niets van dan alleen het nuchtere feit-zelf, met drie regels meegedeeld. Dat zal niemand verlokken zich óók op zulk een allesbehalve eervolle stilzwijgende manier te zien ter dood brengen ter eeniger tijd. Voor de fransche boevenwereld daarentegen is die láátste straf ten slotte nog een comedievertooning, welke hun gelegenheid geeft hun moed, hun cordaatheid enz., den volke, den rechters, den journalisten, te bewijzen. En voor de omstanders is diezelfde vertooning evenzeer een schouwspel, dat hunne minne instincten bevredigt, en die opwekt.
J.W.W. den Haag. - Ik dank U zeer voor uw vriendelijke kaart, om uw instemming te betuigen met mijn recensie van Henriette Kuypers: Een half jaar in Amerika.
B.W. van de K. - Allereerst mijn héél héél hartelijken dank voor de aardige verrassing, dat gij mijn verjaardag wist uit te vinden, en mij uw brief juist op dien dag deedt toekomen. Ook uw zoo ernstig uitgesproken wenschen bij die gelegenheid aanvaard ik gaarne. Ik ben op den leeftijd gekomen, waarop men het geschikste is om te genieten; - altijd als men het leven heeft leeren beheerschen, en er niet in is ondergegaan; - namelijk dien leeftijd, waarop het wenschen is veranderd in leeren waardeeren; waardeeren wat men hééft. Als ik rond mij zie wat er geworden is uit zoo velen, zoovelen met wien ik opgroeide van mijn eigen leeftijd, dan komt het mij voor, dat ik dankbaar moet zijn, héél dankbaar, en onwillekeurig komen mij heel dikwijls met betrekking tot eigen levenslot de woorden, van ik weet niet welke vrome dichteres in den zin: ‘'k Wil U danken mijn God voor hetgeen Gij mij liet; schoon Uw wijsheid iets heerlijks me ontzeide’. - Niemand onzer kan gelukkig zijn in volmaakten zin; en, zooals mijn vader dikwijls placht te zeggen in zijn laatste levensjaren: ‘Hoe veelzijdiger je geluk is, hoe zwaarder het heengaan-moeten eens zal vallen; daarom is het óók al weer zoo erg niet, wanneer je niet te veel banden hebt, die je binden.’ Hoe ouder je wordt, hoe losser je je gevoelt, van al de kleinigheden en nietigheden dezer aarde; hoe meer het gevoel dat alles ‘voorbijgaat als een droom’, je doet onverschillig worden voor zooveel, zooveel; ten minste zoo gaat het mij; ik kan mij nooit begrijpen hoe het mogelijk is, dat zoo veel menschen zoo kunnen opgaan in een titel, een ordelintje, een onderscheiding van de Koningin, een mooi gemeubileerd huis, of dergelijken trivialen nonsens - als leefden ze eeuwig. - En, als je het leven zóó beschouwt, dan geniet je eigenlijk eerst op de rechte wijze van het oogenbliks-genot, van de mooie momenten er in; ik heb ten minste altijd, het gevoel, als of maar héél weinigen onder mijn bekenden zoo intens genieten kunnen als ik-zelve van 't een of ander op zich zelf héél alledaagsch en gewoon iets: een uitgang, een reis, een verrukkelijke wandeling, een heerlijk theater, zoo veel van dien aard. Dat zal trouwens ook wel aan het temperament liggen. De Hollandsche aard is kalm en flegmatisch, maar ik ben wat men noemt: een opgewonden standje, in het zich ergeren èn in het zich amuseeren. - Ja, ik had óók veel liever dezen winter weer doorgebracht aan de Rivièra, maar allerlei omstandigheden droegen er toe bij, dat wij dat plan opgaven, en het met Wiesbaden probeerden, wat echter niet wegneemt, dat wij hopen a.s. jaar weer naar het Zuiden te zullen gaan; want deze winter in het Noorden is mij slecht bevallen, en heeft mij zonder twijfel ten slotte méér kwaad gedaan dan wij vermoedden; de hart-specialiteit, dien wij hier raadpleegden, had mij trouwens gewaarschuwd liever niet den geheelen winter in Wiesbaden te blijven, maar toen hadden wij ongelukkig juist reeds gehuurd hier tot April; wat Scheveningen aangaat, ik moest daar om allerlei redenen zoo lang achtereen vertoeven, en wij troffen het er zeer goed met het weer, vorst, wat voor mij beter is dan vocht, en veel dróógte, een zeldzaamheid in Holland. Ware het niet om mijn gezondheid, ik zou overigens liever in den winter zijn op Scheveningen dan in den zomer; in den winter is het er zoo sympathiek en zoo vriendelijk, en de seizoen-maanden vind ik eenvoudig ongenietbaar om het soort menschen; iets waarom ik b.v. nooit aan het strand zelf kwam. - Ook heb ik voor het visschersvolk een sympathie; zij zijn een zoo andere soort menschen dan het stadsplebs met hun dopjes en kale jassen op Zondag, dat ik niet kan uitstaan van wege hun nadoen van wat in hun oogen is 'n ‘meneer’; - zooals mij eens een knecht antwoordde in een Haagsch pension, toen hij mij een kaartje binnenbracht van een onbekend persoon, die mij wou spreken, en ik hem vroeg: Wat is het voor 'n iemand zoo wat? ‘Ja ziet U, 't is een meneer; want hij draagt 'n pelerine-jas!’ - De Scheveningers met hun stoere lichamen en eigenaardige kleeding, en hun overvloed van kinderen, (Zola's Fécondité behoeft door hen niet te worden gelezen; zij zijn een evangelie met de daad) doen mij aan als menschen, persoonlijkheden, waaronder ik mij daarom thuis voel, terwijl het bovengenoemde stads-soort voor mij een ware antipathie is, doordat ze niets anders zijn dan namaaksel van wat zij gelieven te verstaan onder meneeren en mevrouwen. - Dat Fransch-Zwitserland U tegenviel, wat de koude aangaat, verwondert mij niets, omdat zelfs Montreux, dat toch zooveel beschutter ligt dan Genêve, ontzettend koud kan zijn. Ik heb er maanden achtereen sneeuw zien liggen, niet boven op de bergen, maar beneden in Montreux zelf, en op Terzitet, en nooit leed ik intenser kou, dan op een prachtigen maar vinnigen strengen winterdag, gedurende een auto-tocht van Montreux naar Lausanne, in welke laatste stad ik zelfs onder het loopen niet meer warm werd. - Mijn vriendin bezat nog eenige illusies over het ‘zachtere’ | |
[pagina 575]
| |
klimaat van Wiesbaden in de wintermaanden, maar zij is het nu, na deze ondervinding, ook geheel met mij eens, dat het zuiden alleen in Europa is te zoeken aan de Rivièra. Uw beschrijving van Uw genot in Nice heb ik maar gauw, gauw doorgelezen, ik kreeg er te veel heimwee door. Als ik in mijn Bladen, ik lees nog al veel buitenlandsche, iets over de Rivièra in dezen tijd tegenkom, wordt het me altijd zoo heimwee-achtig om het hart; ik ben nergens zóó graag als daar; het lijkt me altijd toe, als of je in die lucht en in die omgeving van zon en bloemen lichter leeft, alsof het zware en melancholieke en gedrukte van de noordelijke menschen, van Holland bovenal, van je afvalt. - Uw tweede brief, begeleidend Uw zending voor de Lelie, komt er op terug dat wij-hollanders zoo zijn ingeleefd in godsdienst-zaken; en ik-speciaal. Nu, daarin hebt gij volkomen gelijk, want ten eerste geloof ik dat de Hollanders, in het algemeen genomen, voor niets zóó zeer zich interesseeren als voor alles wat in verband staat met ‘geloof’, en ten tweede behoor ik tot een geslacht van vaderszijde, waarvan de leden, zooals gij weet, meermalen een rol speelden in politiek, van christelijk standpunt opgevat, terwijl van moederszijde vele mijner verwanten modern zijn, zoodat deze vermenging, vooral na hare bekeering in orthodoxen zin, in ons huis voortdurend aanleiding werd tot gesprekken over godsdienst-questies. Voeg daar nu nog bij dat het doleeren, waarin mijn oom Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, het kamerlid, zulk een hoofd-rol speelde, een aanvang nam in de dagen waarin ik moest worden aangenomen, en dat ik zelve met hart en ziel ‘geloovig’ was toen, dan kunt gij U zeker wel voorstellen, hoe een kind van mijn gemoedsgesteldheid en aanleg steeds alles vlijtig volgde en bijhield, wat er op dit speciale gebied is geschreven of gezegd. Echter, ik heb de geschiedenis van Calvijn's schuld aan Servet geleerd op de neutrale school, en in een dáàr gebruikt geschiedenis-boek (ik méén van Wijnne, maar durf dat niet met zekerheid beweren na zoovele jaren). Dus, op dat feit grondde ik mijn veronderstelling, dat iedereen van Servet's verbranden afweet, te meer omdat ik het later zoo dikwijls heb hooren aanvoeren tegen hem, juist door modernen en ongeloovigen. Het pleit overigens voor mijn vaders groote onpartijdigheid, dat hij zich een in die dagen in Zwitserland uitgekomen boek, dat over die proces-stukken een heel leelijk licht wat Calvijn betreft verspreidde, terstond liet komen, het las, en de niet tegen te spreken feiten erkende, iets wat van Calvinistische zijde (ik meen dat er óók van dien kant een boek tegen is geschreven in dien tijd) hem natuurlijk werd euvel geduid. Vandaar dat ik met hem veel heb gepraat over dat proces, en het feit op mij reeds toen indruk naliet - hetgeen anders misschien niet zoo sterk het geval ware geweest. Ik las jaren later óók die proces-stukken-zelven; zij zijn feiten. Ik kan niet nalaten, hetgeen gij schrijft over mijn vader, als Gouverneur van Suriname, hier letterlijk over te nemen omdat het mij zooveel pleizier doet te lezen, hoe juist gij hem beoordeelt. Inderdaad Uw slotzin beäam ik volkomen: U staat in Uw dagboekbladen lang stil bij Uw vader in Suriname. - Als ik dat zoo lees, en overlees, dan voel ik het volkomen, wat ik vroeger opmerkte: een braaf, eerlijk man zijn, en dan een hooge positie in de maatschappij innemen, is een reuzenvracht te dragen te krijgen. - Uw vader, gij zegt het zelf, was ongeschikt voor zijn hooge positie; en, ik voor mij, vind die uitspraak allerminst een blaam - Ik heb bij mijns vaders eerlijk en mooi bedoelen in die betrekking dikwijls gedacht aan een droeve overeenkomst tusschen hem en Ibsen's ‘Volksfeind’. Evenals deze had hij het goede voor, en begreep niet de menschen die hem misleidden en tot hun voordeel wilden gebruiken, maar geloofde naief aan hun goede trouw en onbaatzuchtigheid - als aan zijn eigene. Neen, gij vergist U, dat de correspondent C.Z.S. (mijn ‘Antwoord’ aan hem verscheen intusschen) mij zou hebben verzocht tusschen beide te komen in de gedachtenwisseling tusschen de heeren Knaap en Herzberger. De vraag was alleen mijn meening te willen zeggen en, gelijk mij uit een tweede schrijven, dat mijn antwoord kruiste, bleek, wel voornamelijk in verband met het Zionisme. Gij schrijft dat U de vingers hebben gejeukt om er U in te mengen. Waarom dan niet dat gedaan? Ik voor mij acht het namelijk veel wenschelijker, in verband met de onpartijdigheid der gedachtenwisselingen waarop ik zooveel prijs stel, wanneer de lezers onderling zooveel mogelijk elkaar beantwoorden; tusschen beide komen vàn mij moet een uiterste blijven; omdat ik daardoor immers zou beperken de vrijheid van gedachten van anderen, wanneer ik telkens zeggen zou: Zoo is mijne meening; dus nu moet het uit zijn. Ik zeg mijne meening zoo vrij-uit en zoo beslist mogelijk nietwaar, op allerlei plaatsen in het Blad; de lezers behoeven dus meestal niet in het duister te verkeeren hoe ik denk over de aangeroerde questies. Daarom meng ik mij liever niet in die gedachtenwisseling-debatten waartoe ik juist daarom op die bijzondere plaats hen gelegenheid geef; maar mij dunkt hoe meerderen er aan deelnemen hoe meer kans er is op wrijving. - Uw redenen, die gij opgeeft voor Uw niet hebben deelgenomen ten slotte aan die bewuste gedachtenwisseling, breng ik hier ter sprake, omdat ik ze niet steekhoudend vind; ten eerste hadt gij hoop dat een Israeliet zelf den heer Knaap zou bestrijden, ‘omdat gij dit beter vondt voor de zaak-zelve’. Ik-niet. De heer Herzberger is zelf óók een Israeliet; het ware dus voor hem dunkt mij grooter steun geweest indien een protestant, een niet-Jood laat mij liever zeggen, hem onpartijdig had gelijk gegeven, dan indien een mederasgenoot hem had geholpen; in zoo'n geval is zoo iemand zelf ‘partij’ om het zoo maar eens uit te drukken, en wordt dus geacht geen onbevooroordeelden kijk te hebben op zijn eigen zaak. Ten tweede ontzegt gij den heer Knaap, als in Indië-geboren, als niet-zuiver-Europeaan, ‘het recht in dezen mee te spreken.’ Juist om die reden had het debat tusschen U en hem te interessanter kunnen worden, want de heer Knaapzelf, in zijn gedachtenwisseling met den heer Herzberger, erkent openlijk zijn ‘Javaansch’ bloed. Gij beweert namelijk dat men, om de questie van anti-semitisme zuiver te kunnen beoordeelen, meer ‘Europeesch’ moet denken dan met den heer Knaap het geval kan zijn dóór die geboorte; ik herhaal, waar deze zijn Indisch bloed geenzins verloochent, had ik het heel interessant gevonden van hem-zelf een antwoord te lezen op deze Uw tweede opvatting. - En ook had ik graag willen vernemen wat de heer Knaap U zou hebben geantwoord op Uw m.i. te stout beweren, dat hij en anderen van Indische afkomst een gastvrijheid genieten in Nederland die hun maar zoowat toekomt. Vindt gij dan niet met mij, dat Indië alle recht heeft voor hare zonen en dochteren op ons land, ons land dat zich in Insulinde innestelde, er, onder het motto ‘beschaving brengen’, heeft geroofd en wreedheden begaan van allerlei aard, en jaarlijks hare eigene kinderen bij honderden erheen heenzendt, om er zich van de beste baantjes te verzekeren, en de baas te spelen over de inlanders, en de vrouwen des lands te gebruiken. Is het dan niet het éérste, het niet genoeg te handhaven recht van Indië, dat de kinderen dier vrouwen, juist zij die van bruin bloed zijn, hier worden erkend, worden ontvangen als Nederlanders? Ik wil gaarne bij gelegenheid eens van U vernemen of mijn antwoord aan C Z.S., U voldeedt, waar gij toevallig aan het eind van Uw brief er op aandringt óók mijne meening te mogen weten in dezen. Zij is in hoofdzaak geheel de Uwe trouwens. Want ook ik vind het met U zoo heel jammer, dat Joden denken zichzelf in onze oogen te verhoogen, wanneer zij laffe grappen verkoopen over hun eigen ras, en ook ik beâam volkomen Uw slotzin, dat het een questie is en blijft van ras; dat trouwens zeide ik immers ook in mijn antwoord aan C.Z.S. Dat ras-verschil laat zich niet loochenen. Ik zou er trotscher op zijn als ik Israels heette, (ook al was ik een onbekend iemand en geen schilder van naam), dan wanneer ik met mij zelve ging verstoppertje spelen door mij te verdoopen in ‘Israels ter Kanael’ b.v. - Voor ik van dezen tweeden brief van U afscheid neem, moet ik U nog even zeggen, hoe prettig ik het vind dat gij, ondanks Uw geheel en al vrijdenkers-stàndpunt, Uw dochtertje op Kerst-avond dat Kerstboompje hebt gegeven. Ik vind het zoo vreeslijk jammer, indien de poezie van zulke huiselijke feesten opgeofferd wordt aan het koude proza. Ik geloof dat de herinnering aan het mooie van zulke | |
[pagina 576]
| |
avonden Uw kind later altijd zal bijblijven; zoo ten minste gaat het mij persoonlijk. - Uit Uw derden brief, die handelt in de eerste plaats over de pension-questie aan de Riviera, citeer ik Uw getuigenis, dat gij voor 8 francs in Nice een goed pension hebt kunnen vinden. Naar alles wat gij daarover schrijft moet ik erkennen, dat het zeer aannemelijk lijkt. - Maar ik ben het volkomen met U eens, dat ons beider begrippen in dat speciale opzicht al heel gemakkelijk kunnen verschillen, omdat de eene heel andere eischen stelt dan de andere in zulke gevallen Persoonlijk kan mij een achterkamer, hoog en klein, veel minder schelen dan b.v. slechttoebereid eten. Versta mij wel dat ik hiermee bedoel: eten van twijfelachtige qualiteit, zooals niet geheel en al versch vleesch, of te weeke visch, of ranzige boter. Op dit laatste punt heb ik geconstateerd, dat heel veel menschen een weinig fijnen smaak bezitten, en boter of ook melk met een bijsmaakje met het meeste genoegen verorberen; evenals lang niet first-rate eieren. Ik vind het veel gelukkiger voor je eigen-ik, als je smaak niet zoo fijn is, maar ik kan er niets aan doen dat de mijne het mij onmogelijk maakt zoo iets te gebruiken. In Amsterdam hebben wij b.v. overal te vergeefs geprobeerd volkomen zuiver-smakende melk te verkrijgen; ‘men’ zeide ons, dat de eigenaardige sterke smaak, dien ik er zoo dikwijls aan vond, ligt aan het voedsel der koeien. Ik drink alleen melk in thee, nooit anders dan in thee, maar zelfs daarin is mij die smaak altijd duidelijkproefbaar gebleven, terwijl wij geëindigd zijn met onzen boter uit den Haag ons te laten verzenden, omdat ook die ons in Amsterdam nergens kon bekoren. Ik noem U juist deze voorbeelden, om U te laten zien, dat ik volstrekt geen fijnigheden op het oog heb als ik spreek van goed toebereid eten, maar het gewone dagelijksche menu; zoo heb ik in het Zuiden, in Zuid-Frankrijk en Italië, ook een bepaalden afkeer van alles wat riekt naar olie en naar knoflook, twee hulpmiddelen, waartoe goedkoopere pensions in die streken steeds hunne toevlucht nemen. Daarentegen is mij de meubel-questie, mits er voldoende zindelijkheid heerscht, geheel onverschillig, hoe primitief mijnentwege ook. In Interlaken hadden we geheel en al een boerenwoning, en ik was daar zoo naar mijn zin als maar mogelijk is; ook op Scheveningen hebben we een geheel gemeubeld burgermans-huisje gehuurd, met echt-ouderwetsche-burgermans meubelen, maar die wij verre prefereeren boven de ‘shabby’ voornaamheid van heel veel op den schijn van ‘deftigheid’ berekende pensions en appartementen. Ik heb Uw derden brief, om het algemeene der questie, behańdeld onder: Antwoorden in dit nommer, voor het overige van dien brief zag ik met verbazing, en ook met genoegen, hoe gij in dat Telegraaf-stukje: Van over de Grenzen, mijn stijl zoo spoedig hadt herkend vóór gij de onderteekening zaagt; en, met niet minder verbazing vernam ik, dat wij in de Marnixstraat zóó in elkaars buurt woonden, en gij mij toch nimmer hebt gezien; ik geloof anders in elke buurt waar ik woon nog al gauw bekend te zijn, door ons honden-aantal, omdat wij er steeds zooveel mee uitgaan als maar eenigzins mogelijk is. Echter, het is waar, dat mijn Telegraafbetrekking in Amsterdam mij het mee-nemen van de honden, als ik naar het bureau ging, veelal belette, want behalve dat zij wel eens wat te rumoerig zijn in kantoren en op bureaux waar meerdere menschen moeten werken, is ook het niet-mee-in-den-tram-mogen altijd een groot bezwaar geweest voor mij van Amsterdamsche uitgangen met honden. - En, uitgaan voor mijn genoegen, deed ik in Amsterdam eigenlijk nooit; het Vondelpark is voor mij hel toppunt van banaliteit, die wezen wil: ‘wandeling’. - Voor den heer Herzberger neem ik Uw woorden over uit Uw slot-briefje: De heer Herzberger, mij totaal onbekend, heeft vind ik, den strijd (met Otto Knaap) op waardige ‘wijze gevoerd -’ Van U, die geen rasgenoot van hem zijt, dus geheel onpartijdig, zal hem dit getuigenis zeker aangenaam zijn. - Zooals ik U reeds zeide, en ook zeide in mijn inmiddels verschenen antwoord aan C.Z. S, ik vind met U, dat het rasverschil niet is weg te redeneeren; en ook niet moet worden weggeredeneerd. Met volle instemming neem ik daarom ook over Uw hieronder volgende woorden, die ik mijnerzijds geheel en al beâam: ‘Over het algemeen wil de Nederlander niet hooren van “rasverschillen”; vooral niet de vrijdenker. - Ik acht dat een niet willen zien van de feiten, of een niet kúnnen zien, door gebrek aan ervaring. - Er bestaan nu eenmaal verschillende menschenrassen, dat wil zeggen, dat er zijn blanken en gelen en zwarten en bruinen; en al die andere kleuren heeft de natuur anders gemaakt - ik zeg niet sléchter of béter - dan de blanken. Anders denkend ook.’ Ik zal Uw vraag aangaande het portret aan den uitgever overbrengen; hartelijk gegroet. -Ga naar voetnoot*)
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|