De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.I. Aan C. Arntzenius.‘Waar Liefde in het spel is, daar redeneert men niet. 't Is zeker heel onverstandig, maar Liefde is nu eenmaal zoo.’ Een droevige uitspraak, maar Goddank een onware. De Liefde houdt zich dus verre van het verstand! De Liefde gaat dus boven de nobelste consideratie! Dan zou de Liefde zijn als een mensch die gaat boven den dampkring. H. v. ROGGEN - BLOMHERT. | |
II. Antisemitisme.Den Heer L. Hertzberger, Sneek.
Gij zijt een schalk, heer Hertzberger! Op mijn zachtzinnige repliek schreeft ge een laatdunkend en nederbuigend bescheid. En nadat ik even om die uwe houding had gelachen, beproefdet gij, tot een ander uiterste overgaande, ironisch te schrijven. Voorwaar, gij zijt een oolijkerd! Toch geef ik U den vriendelijken raad, die spelletjes te staken en tegenover mijn persoontje | |
[pagina 568]
| |
dergelijke trucs niet meer uit te halen. Want of gij me ‘met diep ontzag en gepasten eerbied’ nadert en mij ‘groote man’, ‘groote ziener’ of wat dies meer zij gelieft te noemen - daarmede argumenteert gij niet, dat ik een onnoozele bloed ben, wel? En of ge al kwanswijs ironisch vraagt, of het wonen op kleine plaatsen, het geneesheerschap en wat-al-niet-meer tot de raskenmerken behooren - daarmede argumenteert gij niet, dat de Joden géén raskenmerken hebben, wel? Ik houd niet van trucs en laat mij er ook geen zand meê in de oogen strooien. Dat wat den vorm van uw laatste wederwoord betreft. Thans het essentieele gedeelte daarvan. Ik zal kort zijn. Met betrekking tot mijn bewering, dat baron Reinach en Cornélius Hertz een gevolg van actieve Joden hadden, vraagt gij mij: ‘Wat waren dat: secretarissen, koetsiers, meiden, knechten?’ Die vraag moge grappig bedoeld zijn, mijn antwoord luidt ernstig: het waren bankiers, senatoren, afgevaardigden, enz. Wat uw bewering betreft, dat er onder de ridders der Militaire Willemsorde zooveel Joden zijn, schrijft gij nu: ‘Deze statistiek wordt niet aangehouden. Dat wist gii zeker niet?’ A la bonne heure! Fantaseerdet gij dan maar zoo wat? ‘Ik vind dat voorrecht van Claudius' nazaten (mag ik eens een lijstje ervan?) wel wat onbillijk tegenover de vele adellijke en andere families, die later in ons land zijn gekomen en zoo krachtig aan de(n) bloei ervan hebben medegewerkt.’ Moet ik u nu voor de dèrde maal uitduiden, dat het essentieele der kwestie is: dat de Joden zich niet of lang niet genoeg met de oorspronkelijke bewoners assimileeren? Dat streven naar het behoud van raszuiverheid moge wel of niet deugdelijk zijn (voor mij staat de menschheid boven het ras en bekommert ware liefde zich niet om rasverschil) - juist om die ras-centralisatie blijven de Joden in menig opzicht vreemdelingen voor de oorspronkelijke bewoners. Als morgen een kolonie Kozakken in Nederland kwam neêrstrijken en die lieden en hun afstammelingen zich eeuw-in eeuw-uit als ras zooveel mogelijk intact, zoogenaamd ‘zuiver’ hielden, zouden zelfs na eeuwen de nazaten dier Kozakken vreemdelingen voor de Nederlanders blijven, in weêrwil van langzamerhand wellicht verkregen gelijke burgerrechten. Gij oreert maar steeds, uit den treure, over Reinach's moed in de Dreyfus-zaak. Nogmaals vraag ik u: als hij toen èchten moed had, toen, tusschen twee haakjes, van alle kanten het Dreyfusisme al was opgekomen - waarom liet hij Dreyfus in het proces Dreyfus-Grégori schandelijk in den steek? Thans is het anti-Dreyfusisme duchtig aan den gang! En onlangs nog, den 30sten Januari 1909, schreef de Dreyfusard Flax: ‘Les Reinach, les Trarieux, les Yves Guyot ne firent pas si mauvaise figure. Et l'on peut ajouter: regardez-les aujourd'hui. C'est précisément l'honneur de Pressensé de n'avoir pas oublié et d'être resté, malgré tout, fidèle au programme qu'il s'était tracé.’ Moedige, eerlijke, overtuigde Reinach! Ten opzichte van de Joden in Rusland zijt gij zoo uitermate laatdunkend te beweren, dat eenige te Parijs wonende Russische revolutionnairen mij maar wat ‘hebben wijsgemaakt.’ Elders spreekt ge smadelijk van ‘een praatje van Jan en Piet.’ En met een eigenaardige zelfverheffing doet gij doorschemeren, dat gij ontzettend veel aan sociologie hebt gedaan, terwijl ge mij alle kennis omtrent maatschappelijke toestanden schijnt te willen ontzeggen. Zelfs schrijft gij den absoluten zin neêr: ‘Zoolang gij dat niet doet, zult gij telkens moeten ondervinden, dat gij voor critikus geheel ongeschikt zijt, omdat gij beoordeelingen levert, die onbillijk of ongegrond zijn.’ Het is verschrikkelijk! Wat het laatste betreft, merk ik u vriendelijk op, dat tot nog toe mijn litteraire, muziek- en tooneelkritieken gelukkiglijk allerwegen, ook over de grenzen van ons land heen, plaats hebben mogen vinden. Die domme redacties ook! En misschien interesseert u wel de mededeeling, dat de redakteur van ‘De Joodsche wachter’ mij heeft aangezocht, over het Jodendom te schrijven. Als u nu eens die taak overnaamt..? En die Russische revolutionnairen te Parijs.... Wel, u zult me toch willen gelooven, als ik zeg, dat ik geen omgang heb met praatjesmakers en me liefst ophoud met mannen van de dààd? Onder die Russische kennissen zijn er velen, die in hun land gestreden en geleden hebben en er uit zijn gezet. Zij hebben hard gewerkt en werken nog hard voor ‘la grande cause’, hebben gevangen gezeten, honger geleden Zulke menschen maken geen praatjes, praten over het algemeen zéér weinig. Zij doen; zij zijn in de beweging Onderwijl zit gij in een kleine plaats aan de schrijftafel te absolute-kameelen en den staf te breken over menschen, die krachtig door het heete, felle leven zijn gegaan en nog gaan, met opoffering van een ‘gevestigde positie’ en materieel welzijn. Te ‘absolute-kameelen’ - wat is dat? Drie zoölogen, een Engelsche, een Fransche en een Duitsche, kwamen tot de conclusie, dat er nog te weinig over den kameel was geschreven, een beest, dat, als ‘schip der woestijn’, toch wel dubbel en dwars waard was, zijn monographieën te hebben, evengoed als het paard, de koe, de hond, de kat en zelfs de kanarievogel. Dies besloten zij, ieder een boek over den kameel te schrijven. De Engelschman bezocht alle mogelijke diergaarden en schreef daarna een boek over den kameel. Dat werk maakte opgang. De Franschman toog naar de woestijnen in Afrika en schreef eveneens een boek over het dubbel-gebochelde beest. Dat werk maakte nog meer opgang. Er zijn meer menschen in diergaarden dan in woestijnen geweest. De Duitscher vond beide werken eenzijdig. Immers had de Brit uitsluitend den kameel in den gevangen staat behandeld, en de Galliër den kameel in den wilden staat. ‘Kein System!’ mompelde hij. Waarop de Germaan zich aan zijn schrijftafel zette, uit beide boeken de gegevens putte en er kwanswijs wijsgeerige beschouwingen aan vastknoopte. Zijn boek werd buitengemeen lijvig, wel tweemaal zoo dik als elk der boeken van zijn collega's. En hij noemde het: ‘Das absolute Kameel’. Gij hebt U over sociologie verschillende wer- | |
[pagina 569]
| |
ken aangeschaft, waaronder van schrijvers, die aan hun schrijftafel hebben zitten te absolute-kameelen. En, rustig in uw vertrek, in een stadje, waar men heel, heel lang zoû moeten zoeken naar Joden, antisemieten, ridders van de Militaire Willemsorde, Russen, groote gebeurtenissen, intellektueele sferen in verscheidenheid, zit gij, in de vrije uurtjes buiten uw beroepsbezigheden, op uw beurt te absolute-kameelen. En gij, die slechts letters voor oogen hebt, smaalt op de lieden, die hun oogen óók gebruiken om der menschen dáden te zien! In dien tusschentijd ben ik met open oogen en ooren door het leven gegaan; heb ik - u houde mij de concurrentie ten goede - óók sociologische werken gelezen, zelfs, uit hoofde van mijn publicistisch beroep, moèten lezen; tevens menschen gesproken, veel en ook wel beroemde menschen; heb ik vergeleken en trachten te combineeren, te ordenen. En daar oekaseert gij me waarachtig, dat mijn eigen ervaringen heelemaal niet in tel komen! Eilieve, die schrijvers, waaruit gij uw kennis put, hebben zij dan nièts ervaren? Volgens welke leer is gebrek aan persoonlijke ervaring een waarborg voor juiste inzichten? Revenons à nos moutons. ‘Het zou u dan gebleken zijn, dat van niet minder dan 13% van alle wegens delicten in de jaren 1880/85 veroordeelde Joden het misdrijf van politieken aard was geweest.’ Wat wilt gij daarmede zeggen? Is, in de eerste plaats, elk politiek misdrijf een uiting van moed? Was de Fransche Jood Ullmo een held, toen hij het politieke misdrijf van landverraad pleegde? En indien gij iets meer wist van de toestanden in Rusland, zoudt ge ook weten, dat de despotische regeering in dat land bizonder gul is in het fantaseeren van politieke misdrijven, nademaal dat de gemakkelijkste, meestentijds zelfs de eenige weg is voor een gewetenloozen magistraatspersoon om iemand, die het hem lastig maakt, over de grenzen te doen zetten, aldus voorgoed van hem bevrijd te geraken. Overigens is het wel kostelijk, dat gij geciteerd hebt uit een werk van Rüppin, die, op zijn beurt, aangehaald heeft uit een boek van Arnold White. Dat is een prachtig voorbeeld van bronnenstudie! En dan... is niet dezer dagen gebleken, dat de zoogenaamde revolutionnair Azeff, die met de regeering heulde en de militante partij op schandelijke wijze verried, na dezer vertrouwen te hebben gewonnen, Evno Meyer Fischeievitch Azeff heet en een Jood is? Is daar ‘la grande cause’ in Rusland mede gediend? En is het wonder, dat de revolutionnaire Russen in alle landen thans angstig zijn voor de toetreding van Joden tot hun partij, wijl zij van meening zijn, dat de Joden ‘au fond’ weinig gevoelen voor de vrijmaking van een land, waar zij, uit hoofde van hun ras-centralisatie, gasten blijven? Géén gasten, heer Hertzberger?... Mij wel; dan is het verraad van Azeff - die ten deze dus, naar het inzicht der Russische regeering, géén politiek misdrijf heeft gepleegd - des te schandelijker. ‘Het kiezen van den dood, eerder dan den doop...,’ zegt gij elders. Maar wáár dan toch tracht men de Joden te bekeeren? Ik ken integendeel betrekkelijk veel Joden, die uit zichzèlven tot het Christendom zijn overgegaan. Duidelijkheidshalve voeg ik er aan toe, dat ik geloofsverandering uit overtuiging eer een daad van moed dan van lafheid acht. Doch ik wilde maar zeggen, dat er geen sprake van is, dat men tegenwoordig den Jood de keuze stelt tusschen den doop of den dood. Ik laat in het midden, of de Israëlieten, die tot een ander dan hun voorvaderlijk geloof overgaan, al dan niet uit overtuiging handelen. Als betrekkelijk veel individuën van een ras hun afkomst pogen te verloochenen, is dan moed een der kenmerken van dat ras? Of veeleer, neen, juist het tegenovergestelde: lafheid? Werp mij niet voor den tweeden keer het dwaze bescheid tegen, dat de afvallige Joden géén Joden zijn. Nationaliteit is geen kleed, dat men aan- en uitdoet. Zeg ook niet, dat die rasverloochening zelden voorkomt. Ziehier wat Henry Bernstein, zèlf een Jood, daaromtrent schrijft, naar aanleiding van zijn tooneelstuk ‘Israël’: ‘Je suis très content d'être un juif Je ne dis pas que j'en sois fier: il m'a toujours paru bien ridicule de s'enorgueillir d'un événement aussi involontaire que la naissance.... Mais, enfin, je suis très content. Je sens fortement que ce surcroît de vie secrète que l'on nomme le tempérament, et qui fait l'artiste, je le dois, pour la plus grande part, à mon origine. Et ne la point aimer serait ingrat et lâche, n'est-il pas vrai? Cette profession de sentiments, je la livre sans la moindre intention irritante. Et, ce disant, qui pourrais-je blesser d'honnête, de probe, d'impartial? Je reconnais à tous les hommes, de toutes les races, le droit de se réjouir dans leur ascendance, de s'y chercher, et je ne peux estimer les êtres qu'autant qu'il ne désavouent rien d'euxmêmes.... Je ne communie avec les antisémites que pour mépriser, plus lourdement encore qu'ils ne le font, le juif qui demande pardon d'être juif, dont chaque attitude, chaque insinuation, chaque admiration, chaque relation, est une vile excuse déguisée. Et les hontes affreuses, dont un homme de coeur se sentirait mourir et que le juif snob boit patiemment à toutes les étapes de son chemin agenouillé, m'ont toujours ravi comme ma propre vengeance.’ Ziedaar een Jood, die de waarheid onder de oogen durft te zien! Indien er niet veel ‘juifs snobs’ waren, zoû de Jood Bernstein voorzeker die episode niet hebben geschreven, niet hebben behoeven te schrijven. Ga door het leven, heer Hertzberger, en gij zult moeten erkennen, dat Bernstein en.... ik gelijk hebben. Dat klinkt, helaas, anders dan het verkiezen van den dood boven den doop; vraag het maar aan den verchristenden Jood Arthur Meijer, den direkteurhoofdredakteur van ‘Le Gaulois’. Wat vertelt gij toch weder van ‘onjuist lezen’ mijnerzijds? Afgescheiden van het zakelijk verschil tusschen onjuist lezen van mijn kant en onduidelijk schrijven van uw zijde - wegens gebrek aan stijlvermogen -, draagt uw gánsche polemiek meer den stempel van de vermaning: ‘Christenen, herziet uzelven!’ dan | |
[pagina 570]
| |
van een dergelijke waarschuwing aan uw rasgenooten. Gij zijt zóó overtuigd van de superioriteit der Joden, dat zulks, uws ondanks misschien, uit sommige uwer gezegden blijkt. Zoo o.a. uit het volgende: ‘Wees er van overtuigd, dat de Joden verstandig genoeg zijn, om te weten, dat ook onder hen, evenals onder alle andere gezindten, misdadige en slechte karakters gevonden worden, dat, hoewel zij in menig opzicht gunstig afsteken bij hunne medeburgers, zij ook in enkele punten voor deze moeten onderdoen.’ De schakeering of liever de afstand tusschen ‘menig’, op de credit-, en ‘enkele’, op de debetzijde der Joden, is kenschetsend. Of moet ik aannemen, dat gij de draagkracht van sommige woorden niet kent?
* * *
Ik ben me niet bewust, een antisemiet te zijn. Ik ben zelfs een verklaard Dreyfusard. Ik heb Joodsche vrienden, die mij zéér genegen zijn, en die weten, dat ik mij over hun ras even vrij uitlaat als over elk ander volk. Voilà tout. Ik neem, polemisch, voor goed afscheid van u. Mij ontbreekt de tijd om nog langer bij dit onderwerp stil te staan. Ik groet u beleefd, zonder de minste rancune, en wensch u meer objectiviteit en minder laatdunkendheid ten opzichte dergenen toe, die het niet met u eens zijn. In àllen ernst. OTTO KNAAP. | |
III. Naar aanleiding van het Hoofdartikel in No. 32 van dit Weekblad.Onder bovengenoemd hoofdartikel deelt A.I.G. mede, dat ‘deze regelen geenszins een uitlokking zijn tot geloofsdebat’ en verder de reden waaróm niet. Debat is dan ook geenszins mijn bedoeling met onderstaande regelen; slechts wil ik pogen, evenals hij, een analoge vergelijking te stellen, die misschien der lezing even goed waard is als de zijne. De beschouwingen, die in het ‘Bouquetje Dogmatiek’ gehouden worden zijn soms zonderling; de beelden scheef geteekend en de vergelijkingen gaan somtijds mank. Wat ik betreur. Want de schrijver van het Bouquetje koos zijn beelden ‘laag bij den grond’, d.i. makkelijk te volgen, en deze omstandigheid gevoegd bij den geringen prijs, was oorzaak dat het geschriftje in vele handen is gekomen - immers het beleefde reeds zijn 21e duizendtal - en dat er dus ook bij misschien velen weer scheeve voorstellingen zijn gezaaid. Het spijt mij, dat ik, zwervend zijnde, het boekje nu niet hier heb, want, al lezende plaatste ik vroeger menig vraagteeken in de marge; nù zal ik alleen maar gebruik maken van een der beelden, die A.I.G. in zijn artikel, uit het boekje citeert. Het is dat van den architect en het weeshuis, dat hij gaat bouwen.
Zoo oppervlakkig, ziet het er nog al aantrekkelijk uit, maar van naderbij bekeken verandert die indruk. De Architect is God en zijn bouwwerk de Schepping, d.i. breed opgevat, niet alleen de aarde, maar het Heelal; - jammer slechts, dat niet in het licht wordt gesteld, de verantwoordelijkheid van den architect, voor de veiligheid zijner arbeiders aan zijn werk! - Verder. Evenmin als de leeken zich ongerust maken of al ‘die rommel’ voor een groot bouwwerk terecht zal komen en of het wel goèd terecht zal komen, evenmin maakt de mensch zich over de richtige voltooiing ongerust of bezorgd, als hij zijn blik laat gaan over ‘dien chaos’ die dan het in wording zijnde heelal is. Geloovigen, twijfelaars en atheïsten zijn het juist hierover roerend eens, dat uit den chaos langzamerhand een voltooid geheel zal worden en daarom maakt dan ook de aan beide laatste groepen gerichte verwijtvolle vraag: ‘Maar waarom laat gij de voltooiing niet aan den architect over’ den indruk van iets als: ‘Prêcher des convertis’. Heeft ooit iemand gehoord van plannen van eenig atheïst of twijfelaar om ‘de voltooiing niet aan den architect over te laten’ m.a.w. om de voltooiing van hem over te nemen? Dáár, in die vraag, die dus geen zin heeft, ligt het zwaartepunt van de zaak niet; de schrijver gaat er langs heen en heeft het beeld van de bouwerij m.i. niet zuiver geteekend; niet onder de belichting der geschiedenis. Mij dunkt het had zóó kunnen zijn:
Een groot bouwmeester heeft een enorm werk onderhanden; zijn reputatie is zóó groot, dat ieder punt van vergelijking in 't niet verdwijnt; met weet met absolute zekerheid: hij maakt geen gebouw, dat weldra scheuren zal krijgen;Ga naar voetnoot*) men vertrouwt hem zoo dóór en dóór, dat men ‘den rommel’ ziende zich absoluut niet afvraagt, òf en hoe dat terecht zal komen; zijn naam is zóó overweldigend groot, dat wie het in zijn hoofd zou krijgen om ‘de voltooiing niet aan den architect over te laten’ onmiddelijk als ongeneeslijk krankzinnig opgesloten te worden. Terwijl hij nu aan 't bouwen is, ziet men den bouwmeester telkens een deel van zijn eigen werk afbreken, en de altijd rotsvast op hem vertrouwende toeschouwers, vinden dat wel ráár, maar... zij gevoelen zijn grootheid en knapheid en hun eigen kleinheid en leeken-staat. Zij vertrouwen, zwijgen en berusten! Want de architect is groot! Ongeëvenaard! 't Werk vordert langzaam, maar ondanks telkens probeeren hier en weer afbreken dáár, de aanbouw overtreft toch de afbraak; het schiet toch op, en, werkelijk, wat er te zien komt, vervult de toeschouwers met verbazing. Wel zeggen sommigen onder hen: 't is toch zonderling, voor zoo'n groot architect, dat probeeren, nu eens zus en dan weer eens zóó, maar... ze zeggen het fluisterend, heel eerbiedig; en | |
[pagina 571]
| |
anderen zeggen dan: 't zal zeker niet anders kúnnen, zeker zoo móeten. Weer anderen fluisteren aarzelend: de bouw duurt lang; en anderen zeggen dan weder: 't zal zeker ánders niet goed genoeg worden. En zij vertrouwen, zwijgen en berusten! Maar heel, héél langzaam aan worden zij zich bewust, dat er bij den bouw geleden wordt, niet door gevoellooze bouwdeelen, als daar zijn b.v.b. ‘spijkers’, maar door ménschen, als zij zelf - wat heel iets anders is; en dat er véél geleden wordt; vele werklieden worden gewond; sommigen licht, velen ernstig en daardoor diep ongelukkig; ook werden velen gedood en dàn waren nog méérderen daardoor ellendig gemaakt. Maar zij murmureerden niet; was de ontzaglijke leider niet groot? Zij vertrouwden, zwegen en berustten! Dan, als dat lijden lang geduurd had, kregen de werklieden een ideetje van een schaduw van een schijn van miniem inzicht in den bouw; zij zagen b.v.b. dat, als de bouwmeester een steen slechts van den steiger liet vallen op het hoofd van een werkman, dat dat hoofd dan ernstig gewond, soms verbrijzeld werd; ze maakten daaruit de gevolgtrekking, dat de bouwmeester zorg heeft te dragen, dat er geen steenen kúnnen vallen, en zij noemden die faculteit om juiste gevolgtrekkingen te maken: verstand. Dat verstand nu, dat greintje inzicht, maakte dat sommigen zich heel in stilte afvroegen, gedreven door mede-lijden met de slachtoffers en vol angst voor hun dierbaren en zichzelf: Zou het gebouw niet voltooid kunnen worden zónder die ellende? En die vraag was niet een aanklacht, zelfs geen klacht; ook geen verwijt; verre van daar! Het was als een verzuchting, geuit door gefolterd gemoed, ondanks de bewondering en eerbied voor den Groote! Bedenk, o lezer, er werden niet alleen hóófden, er werden ook harten verbrijzeld! Zij vertrouwen en berusten. Doch de bouw avanceert; - o! 't werk is ontzettend ingewikkeld en groot - en een deel er van is ter bewoning gereed. Krachtens den wil van den Grootmachtigen Architect - wat was een latere Michel-Angelo vergeleken bij hem! - gingen velen van de bewonderende toeschouwers er in wonen. Zij zijn niet bang dat de vloeren onder hun voeten zullen bezwijken, of het dak boven hun hoofd zal instorten; ze dénken aan zoo iets niet eens! Wel neen, evenals een kind vast vertrouwt op een [braven] vader, even vast vertrouwen zij op den grooten Bouwmeester. Maar als zij een poos in het bouwwerk gewoond hebben, breekt er een ontzettende besmettelijke ziekte in uit; zij vertwijfelen en denken: denkelijk verpesten bodem gekozen voor dat deel van 't gebouw. En tòch: zij vertrouwen en berusten! Nochthans, sommigen hebben een onbestemd gevoel, alsof er geschud is aan dien rots van vertrouwen op den Groote! Een anderen keer zien zij met te berge rijzende haren dat de muren wankelen; alles trilt en kraakt en schudt in het gebouw; met donderend geraas worden duizenden verpletterd onder het puin. Die lijden niet meer; maar de gewonden en de geredden, zij vertwijfelden onder den druk van hun ontzettend lijden. Toen die reuzenhand de grondslagen van den bouw deed schudden, was het velen van hen, alsof diezelfde hand ook de rots van hun onbegrensd vertrouwen voor goed had ondermijnd. Toen vertrouwden en berustten zij niet langer! Was het wonder! Zij voegden zich bij de tallooze gewonde werklieden en in hun zielsangst en wanhoop zeiden ze niet tot den Grooten Architect: ‘Wij klagen U áán als een slecht Architect.’ O! neen, dàt deden zij niet, want nog altijd was de aanbidding van Zijn Grootheid in hun ziel; niemand - behalve dan misschien een hoogst zeldzame hoogmoedige gek, die meende óók wel en beter te kunnen bouwen [Ned. Oost-Indië bestond toen nog niet] - niemand dacht er aan, den Grooten Beredderaar van den chaos ‘den rommel’ te betichten van onkunde of erger: van ledigheid van hart. Wat deden zij dan wèl? Diep bedroefd, met gebroken ledematen en ziel, met gewond hart, smeekten zij den Grooten Bouwmeester: Wij, Uw dienstknechten, Uw arbeiders, de bewoners van het bouwwerk, evenals dàt voortgekomen uit Uw oogverblindend genie, wij komen tot U, diep gewond, maar in ootmoed; en wij klagen U niet aan, o! Groote Meester! Grootmeester! Dat zij verre! Maar wij hebben verloren de berusting, waarvan onze ziel zwanger ging, en daarom, o Groote Architect, wát zeggen wij! o Vader! daarom klágen we en wij smeeken U, zeg ons: Waarom bouwt Gij zóó? Kan het niet anders? Zeg ons, wij smeeken het U, kunt Gij niet Uw heerlijk werk voltooien met minder bloed en tranen en leed, en gewonden en dooden, die wij zoo diep betreuren? Wij vertwijfelen Heer! Zie ons geknield in het stof aan Uwe voeten; we weten het: Gij zijt een groot bouwheer, maar wij vermoeden dat geen bouwmeester werkelijk groot kan zijn, als hij bij 't bouwen niet tevens als een vader zorgt voor de veiligheid, dat is, de afwering van wee van de hoofden en harten zijner werklieden en bewoners! - En er is een stem in ons, o, Grootmachtige, die zegt, dat ons knielen méér nog geldt den Vader, dan den Bouwmeester! En, Vader, als Gij dan niet bouwen kunt zonder ons zóó te wonden, och, heb dan medelijden met ons, kleinen, zeg ons dan 't Waarom! - Niet vragen we dat uit kleine nieuwsgierigheid, o Groote! Maar misschien ware 't mogelijk, dat Uw antwoord op onze nederige vraag: Waarom? zou zijn als balsem op onze schrijnende wonden. Misschien ware het mogelijk, dat Uw antwoord berusting weerbracht in onze zielen en verzachting van onduldbare pijn!
Zoo smeekten al die diep neergebogen duizenden ongelukkigen; en in doodelijke zielsangst wachtten zij eerbiedig op het antwoord, dat voor hen misschien beteekenen kon kracht en moed om te dragen en te berusten, levenslust en levensmoed om verder te gaan werken | |
[pagina 572]
| |
en wonen, aan en in het bouwwerk van den Grooten Bouwmeester. Maar, hóé lang, hoe eeuwen lang ze ook smeekten, de Bouwmeester antwoordde niet, nooit! Zíj gaven hun eigen bedroefde kinderen toch wel antwoord op smeeking geperst uit 't gefolterd hart - zelfs al luidde het dan maar: ‘ik weet het niet, m'n kind.’ En de Bouwmeester, hij antwoordde niet zóó: ‘ik zeg het U niet, want gij zijt nog te klein om te begrijpen, waarom ik, Architect, al bouwend zoo nameloos wee veroorzaak.’ De Bouwmeester antwoordde niets; de Groote zwijgt! Altijd! Welnu, lezer, hoe zoudt ge zoo'n Bouwmeester noemen?
Zoo gaat het door, eeuwen lang; millioenen komen en verdwijnen zonder zelfs het allergeringste spoor na te laten van hun ‘ik’, dan alleen hun steeds door het heelal klinkende reuzenklacht van zwaargewonden, van vertwijfelden! En die klacht is zóó somber, dat zij wordt als een áánklacht. En steeds ook dat vreeselijke zwijgen! Toen laaide het in sommigen op: ‘Dat is geen Bouwmeester.’ Maar anderen, die al lang geleden hadden ingezien, dat het verdriet, de smart, de angst, de wanhoop van hun medebewoners een rijk loonend arbeidsveld voor hen kon worden, als zij zich opwierpen als een soort speciale dienstknechten van den Grooten Zwijgenden Architect, en die zich Voorgangers noemden, vonden dat verkeerd en leeraarden - voor geld!!!Ga naar voetnoot*) - dat zij bedenken moesten, dat die Zwijger, niet alléén was een Groot Architect, maar méér dan dat: een liefderijk Vader. Maar zij geloofden het niet; o, die feiten! ze kònden het niet gelooven; ja, 't werd erger in den loop der tijden: want nóóit, nóóit antwoord krijgend op de meest ootmoedige smeekbeden, waren er, die in vertwijfeling riepen: ‘Dat is geen góede Bouwmeester.’ Dc Voorgangers nu zagen dadelijk in: 't vak liep gevaar en hoe dàn? 't Was een loonend vak; daarom, daar ze onder elkander al vinnig vochten over het wezen van den Zwijger en elkaar en hun aanhang verscheurden als wilde beesten - vierendeelen, levend verbranden, onthoofden, radbraken enz.; daarom hetzelfde procédé ook maar op de wanhopige smeekelingen toegepast en voor wie die laatste uitroep deed hooren was het: ‘La mort sans phrase.’ Zóó werd het zwijgen van den Grooten Architect oorzaak van verdubbeling van wee! Toen kwam er een, veel, véél later weer, die veel leeds had gezien, die zelf veel te dragen had gekregen en nòg, en die kreet uit: ‘Er is geen Bouwmeester, of hij moet góéd zijn.’ Deze uitroep vond weerklank en weldra riepen velen van de gefolterden niet meer als vroeger: ‘Dat is geen goede Bouwmeester, want zij konden, ondanks de Voorgangers, niet aannemen dat al de ellende, die de Zwijgende Architect over hen bracht, gebaard was door Goedheid. - Neen, toen riepen zij: ‘Er is géén Bouwmeester.’ Dit nu was heelemáál niet naar den zin van de Voorgangers; de affaire werd werkelijk ernstig bedreigd; als vélen zoo gingen roepen, waren zij weldra absoluut overbodig. Wat nu te doen: weêr als vroeger vierendeelen enz.? Dat werd niet meer geduld; restte nog een schoon middel: hen verdacht maken door te verkondigen: ‘Wie zóó gilt, zóó vertwijfelt, zóó denkt, is een slecht mensch. - Dit nu was onrecht en hard vonden zij het; maar zij vonden troost in de waarheid van het forsche woord: Want schooner is 't geloof: er is géén Vader
Dan dat hij doof zou zijn voor 't smeeken van zijn kind.Ga naar voetnoot†)
Genève, 23 Februari 1909. VIOLA. |
|