alleman op de fiets, oud en jong, heer en dame, meid en knecht, burgermeisje en kantoor-meneer, en alle mogelijke groote en kleine schoolkinderen óók nog. - Zij allen, van hun kant, hebben daartoe natuurlijk volkomen recht, maar, vindt gij het niet nog al begrijpelijk, dat er tengevolge van den overlast dien zij geven, omgekeerd bij het voetgangers-publiek een onwil gaat heerschen tegen het er door ontstaande gevaar, om van die lastigheid op-zich-zelf niet eens te spreken.? Dezen zomer op Scheveningen, en in den Haag dezen winter, heb ik dikwijls mij verwonderd, dat nog één oud of gebrekkig mensch heelhuids thuis komt, als ik mij voorzichtig een weg baande door al de van alle zijden door elkander kruisende fietsen op héél drukke kruispunten. In zulke questies moeten dan de goeden het ontgelden met de kwaden; het voetganger-publiek wordt onwillig, ontevreden, probeert op zijn beurt door een vijandelijke houding den fietsers het lastig te maken, ook als dezen geen kwaad willen, maar voorzichtig rijden; hetgeen ik niet verdedig maar alleen rein-menschelijk vind. Zoo is nu eenmaal de menschelijke natuur.
Iets anders echter vind ik de auto-questie, want die ligt in de handen der autoriteiten, en, ik ben volkomen overtuigd: indien de auto-bezitters niet zonder uitzondering, tengevolge juist van de kostbaarheid van het vervoermiddel, behoorden tot de machthebbers, (want tegenwoordig is geld de éénige macht die heerscht), dan zouden er ook wel afdoende maatregelen worden genomen om het publiek te beveiligen. Vandáár dus dat ik herhaal, zonder er iets van terug te nemen herhaal: hoe meer voorname en rijke en invloedrijke auto-bezitters om het leven komen, hoe beter, want alleen dáárdoor zal de angst den heeren-zelf om het hart slaan, en zullen ze dan uit zelfbehoud voorzichtiger worden. Ik behoef U, ter staving van wat ik bedoel, slechts te herinneren aan Frankrijk, het land waar de auto-bezitters het bijzonder goed hebben, door de vrijheid die hun wordt gelaten. Elken dag geven de fransche groote couranten, Le Matin, Le Journal, etc., laconisch een lijstje van auto-ongelukken, zonder dat ze er ook maar één enkele opmerking aan toevoegen, wanneer hier een man, daar een vrouw, ginds een kind, voor dood, of afgrijselijk gewond, is opgenomen, door het overrijden van een auto. Geschiedt er echter van tijd tot tijd zooiets met een man van naam, een beroemdheid, dan eindelijk wordt de geest over diezelfde bladen vaardig om te verklaren, ‘dat er iets gedaan moet worden.’ Zoo herinner ik mij, hoe voor een paar jaar, een der hoogere ambtenaren aan een der ministeries op die wijze verongelukte, doordien het rijtuigje, waarmee hij voor zijn dejeuner naar huis reed, werd verpletterd door een auto, midden in Parijs. De meneer in questie overleed nog dienzelfden dag, en de bladen waren dagen lang vol van gejammer toen eindelijk, over het te snel rijden van auto's door Parijs, over de
noodzakelijkheid van strengere wetten daartegen, enz. enz. - Alleen zóó kan er daarom een omkeer komen, wanneer er zoo véle bekende, rijke, of voorname menschen verongelukken met of door auto's, dat dáárdoor de bezitters-zelf bang worden, en zich gaan matigen in het te gauw rijden.
Dat is dus de ééne zijde van de questie, ééne reden waarom ik wel degelijk het méén als ik zeg: ‘hoe voornamer de slachtoffers zijn, hoe beter.’
Er is nog een andere óók, en die is wel degelijk eene van wraak. Want, gelijk ik reeds zeide, geld is in de auto-questie alles; arme of onbemiddelde menschen houden er natuurlijk geen auto's op na. Welnu, indien deze rijkaards zich dóór te snel rijden niet ontzien het leven en het bezit van hunne naasten (hier heb ik de dieren op het oog) te vernielen, dan gun ik het hun van ganscher harte, indien zij daarvoor worden gestraft door zelf een ongeluk te krijgen. Gevoel hebben zulke menschen niet; want, hadden ze dat, dan zouden ze zelf niet willen te snel rijden, en daardoor zich blootstellen aan het begaan van moorden en van verminkingingen; het eenige waarin men dus zulke egoïsten treffen kan is hun eigen lieve ik; en het doet mij daarom innig plezier als dat lieve-ik flink pijn heeft, en wordt gefolterd, dan denk ìk daarbij aan de arme, door hen moedwillig overreden varkens, konijnen, honden, katten, wat niet al, die daar, op eenzame wegen, in afgelegen dorpen, jammerlijk lijdend liggen te sterven, zonder dat er een hand door de daders is uitgestoken om hen te helpen. Want, met juist die dieren heb ik nog veel meer medelijden dan met de overreden menschen; die laatsten weten nog van gevaar, de ongelukkige dieren niet.
Deze wraakzucht moge gij allicht niet ‘mooi’ in mij vinden, ik zeg U héél eerlijk, dat ik het zóó voel, en dat gij U vergist indien gij meent, dat ik, met U, Jezus als een ‘ideaal’ vereer, wiens woorden, in verband