De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikelRampen, Smarten, Geloof volgens het Beginsel der vrije Gedachte - Eenige Woorden van Ds. H. Bakels uit Bouquetje Dogmatiek (derde druk, 11de tot 21ste duizend, firma Over de Linden, Enkhuizen 1907.)
Met medelijden en ontzetting vernemen wij allen vreeselijke ramp te Messina. Welk een lijden! Welk een doodstrijd! Hoe groot is het aantal slachtoffers! Welk een aantal verminkten en gewonden! Waarom in één oogenblik die vernieling van wat menschenhanden jaren en eeuwen hebben in elkaar gezet? Vol ontzetting vraagt menigeen zich af: ‘O God, waarom die smarten, dat vreeselijk lijden?’ - En gij, Atheïst, gij die niet in God gelooft, thans zult gij uitgeroepen hebben: ‘Ziet gij nu wel, er is geen God, er is geene Hoogere Macht.’ - En gij, die twijfelt, thans spreekt gij: ‘Ik kan niet aan een God gelooven, die zóó | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
wreed is. Hoe kunt gij thans verklaren, dat God ons liefheeft? - De wereldmacht is er, dat stemmen we toe. De wereldmacht is er. De planeten en de geheele schepping, zon en sterren, zeeën en alle verandering van stofwisseling, alles wat is, het is als een ontzaggelijk groote voortrollende trein. ‘Panta rei’ zeiden de Grieksche wijsgeeren, d.i. alles in beweging. Ja, er is eene Wereldmacht, volgens welke alles voortbewogen wordt. - Maar hoe is alle verdriet, hoe is alle jammer en pijn, die ons door de Wereldmacht wordt aangedaan... hoe is de felle en diepe en levenslange smart, die sommigen lijden, toch te rijmen met de goedheid, die deze Wereldmacht, volgens uwe bewering kenmerken?’ Hierop wil ik U antwoorden met eenige fragmenten uit Hoofdstuk VII van Bouquetje Dogmatiek. Het hoofdstuk heet: ‘Ons nieuwe weeshuis, of: Dat in de wereld zooveel raars is, pleit niet tegen God.’ (Zooveel mogelijk zal ik den schrijver zelf aan het woord laten.) - In onze stad wordt een nieuw weeshuis gebouwd. Het moet wel honderd en tienduizend gulden kosten. Ga er eens heen, nu men juist begint met bouwen. Het terrein is een groote choas! Hoopen balken, steenen, paaltjes, rommel overal! Gij krijgt over U (terwijl ge niet begrijpt, hoe uit dien rommel een mooi gebouw moet te voorschijn komen) een veilig gevoel, dat gij daarvoor niet behoeft te zorgen. Daarvoor is de architect! En gij vindt: rommel en onbegrijpelijkheden behooren bij een werk in wording. Dat behoort zóó, inderdaad. Maar de architect begrijpt alle verwardheden. Evenzoo is het in de wereld. Zij schijnt U een rommel toe! Wel heeft de Bouwmeester alles ‘goed’ gemaakt, gelijk Genesis het uitdrukt, maar goed als beginwerk, als beginwerk eener wordende wereld. Is dit niet natuurlijk, dat idee van ‘wordende’ wereld? Of zijn wij soms al aan het slot van deze Gebeurtenis, die heet: ‘Heelal en zijne geschiedenis,’ van deze Divina Comedia? Alles doet zien, dat deze wereld nog niet voltooid is. Voor U, o mensch schijnt zij een rommel! Maar waarom laat gij de voltooing niet aan den Architect over? - Gij moet inzien dat het heel regelmatig en behoorlijk is, dat voor U de wereld en uw lot onbegrijpelijk is. Het is immers een werk in wording. Heel mal, ja onregelmatig zou het wezen, indien gij de wereld en uw lot wel begreept, en goedkeurdet! Zulk een groot bouwwerk-in-wording begrijpen? onzin! Gij begrijpt niet eens een in aanbouw zijnd menschenhuis. Neen, het is heel juist, heel behoorlijk, dat gij wereld en lot niet doorgrondt. Dit is het redelijke, dat gij de wereld onredelijk vindt. Dit het regelmatige, dat gij in uw lot de regelmaat niet vinden kunt.Ga naar voetnoot1) Het vervolg van uwe redelijkheid zij nu: alles verder den Architect over te laten. Laat Hem begaan. ‘Hij zal Zijn werk aan U volenden.’ In de eeuwigheid zal Hij u misschien plan en teekening laten zien. Dan zult gij er wellicht meer van begrijpen, en Hem loven ‘om al Zijne werken te vertellen.’ Nu: ‘Leg uwen hand op uwen mond’, als Job.
De inhoud van dit hoofdstuk is dus als volgt: ‘Ik als mensch, met mijn klein menschelijk verstand kan onmogelijk beoordeelen, dus ook niet door mijn begrijpen goedkeuren, wat God deed en doet in de zichtbare wereld.’
Verder vervolgt de heer Bakels: Waarom de smarten zijn, waarom verdriet en pijn? Ik ben niet degene, die al het onbegrijpelijke op aarde zou kunnen uitleggen, doch wel kan ik U een idee geven van de wereld, van deze werkplaats der Wereldmacht (dat is van God), en wel door ze te beschouwen als eene Spijkerfabriek. Dan zult gij misschien meer vrede hebben met alle smarten, die er op aarde zijn. Dan zult gij, geleerd door de gelijkenis van de spijkerfabriek zelfs zeggen: Het is goed dat de smarten er zijn. Ze moeten er zijn. Dus goed is de Wereldmacht, dat Zij de smarten doet zijn.
Van af Jupiter of Mars zie ik neer op de | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
aarde, op haar lijden, en op mijn eigen lijden. Wat zie ik daar gebeuren? Hetzelfde als in eene spijkerfabriek. De grondstof moet eerst vreeslijk worden gegloeid, gestampt, gekneed, murw en taai worden gemaakt: het ijzer eerst ruw erts, onhandelbaar, onbuigbaar, verroest, leelijk goedje, erts of ijzeroer.... het moet worden omgevormd tot bruikbare spijkers. Dáárom moet het komen in vreeselijke vuren en gebracht onder vreeselijke hamers! Ten slotte geperst door nauwe gaatjes en tot draden getrokken en gebracht tot den vorm van spijkers; waarna ze gloeiend neervallen in den bak en afkoelen tot nuttig gebruik. Als het ijzer spreken kon, hoe zou het klagen: ‘O dat vuur! O, wee die hamer! O, die ellende, die pijn onverdragelijk.’ Zóó zou het ijzer spreken, als het spreken kon. Wij menschen echter, wij kunnen spreken en wij klagen: ‘O, die slechte Directeur dezer wereld! O, verkeerd bestuur over deze fabriek! Wreede Macht, dat Hij ons tot nuttige spijkers wil maken! Waarom liet Hij ons niet zitten in den schoot der moederaarde?.... Maar Hij liet ons geboren worden. Hij bracht ons te voorschijn in dit licht, plaatste ons onder deze zon. En nu wil Hij iets bruikbaars van ons maken, en begint ons te gloeien en te kloppen en te ‘beproeven’, zoodat wij krimpen van smart, van onze eigen smart, en over de smart van anderen. O! die slechte, die wreede Directeur!’ Zóó roepen wij dwaze spijkers, die eigenlijk wel flinke spijkers en helden willen worden, maar.... zonder gehamerd te worden!
Een eind verder stelt de schrijver ons de volgende vraag: Zou nu deze Wereldmacht, Die zulke goddelijke gevoelens legt in menschenharten, zulke kunstvaardigheden in regenbogen, in leliën, in de achterlijfskliertjes der spinnen, waar kabeltjes uitgetrokken worden, waaraan het heele beest hangt.... zulke ongeloofelijke kunstvaardigheden.... zou Hij ook niet met de onbegrijpelijkheden van ‘rampen en smart’ iets bijzonders vóór hebben? Iets dat Hij heel goed volbrengen kan ook, even goed als het ‘in 't leven roepen van spinnen - met - kunstig - instinct - om - kunstigewebben - te - weven.’ De mensch is te slaperig en te dom om te letten op de knapheid van God. Denkt na, en erkent: dat de ongeloofelijke knapheid van de Godheid ook wel weg zal weten met de smarten, die Hij der menschheid heeft opgelegd.
Ten slotte verkondigt de schrijver o.a. deze twee stellingen: I. Het blijkt, dat wij leven in eene wereld vol onbegrijpelijkheden, maar één ding staat vast, en dat is dit: de zedewet-in-ons. En op die wet lettende, roepen wij uit: O, God, wat Gij ook ons doet lijden, uit den drangten-goede, dien Gij in ons gelegd hebt, blijkt ons een deel van uw Wezen, dat goed is; en daarvan vertrouwen wij: dat ook het andere deel van U, dat ons onbegrijpelijk is, het rampen-zendende-deel-van-U, wel goed zal zijn. Derhalve: de rampen zoo goed als de zedelijke oefening ons komende ten goede. II. De God, die ons uit de Zedewet, die Hij ons oplegt, blijkt eene goede macht te zijn, diezelfde God moet ook met de levensrampen het goede willen... ook al begrijpen wij het niet.
Nu mogen sommige woorden en de vergelijking van de ‘spijkerfabriek’ U, lezers, wat ironisch en laag-bij-den-grond klinken, en wellicht niet in overeenstemming met den eerbied, U ingeprent voor God, zóó vraag ik U: Is die vergelijking niet helder en logisch? Is zij niet kinderlijk eenvoudig en begrijpelijk-voor-een-ieder? Ik voor mij, vind in de woorden van dezen doopsgezinden predikant zooveel waars, dat ik niet kan nalaten, ze thans in verband der nieuwe wereldramp neer te schrijven. Zelf deel ik geheel Zijne meening, en gevoel mij gelukkig in mijn vast geloof, dat alle leed slechts is volmaking, voltooiing. A.I.G.
Hieraan zij nog toegevoegd:
| |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
Dat ik geen andersdenkende zal beantwoorden, omdat ik het nut van zulke geloofsdebatten, (meestal eindigend in min of meer hatelijke toespelingen) niet inzie. Het resultaat is steeds: heete hoofden, doch geen overtuigde zinnen!
A.I.G. |
|