rept onzen zoon der Argonauten niet. Een eigenaardig soort oog moet hij hebben, die slechts ontdekt het laagste en ongevoelig zwijgt van het zooveel méér vermeldenswaardige en zooveel méérdere uitstekendgoede, uitstekend-schoone!
Waartoe dat tafereel Mr. Lynceus? Heeft u dan zooeven niet zelf verklaard dat men niet naar eenige voorbeelden moet oordeelen? U, die zoo belezen zijt in de geschiedenis der pausen, u weet toch zeker óók wel dat er van de 257 die er geweest zijn, zes en veertig het geloof met hun bloed hebben bezegeld (en dit volgens Luther's eigen erkentenis) en over het geheel vijf en zeventig heiligen tot sieraad strekken van den Apostolischen Stoel, terwijl nog tallooze anderen door hooge deugd, door wijsheid en edelen zin hebben uitgeblonken! Noemt men de zon, de maan niet schoon alhoewel men er (dikwijls alleen nog met bizonder daartoe vervaardigde kijkers) enkele vlekken op bespeurt?
We schreven: ‘Van al het bederf dat ooit op Rome's Stoel gezeteld zou hebben’, want inderdaad Mr. Lynceus wat u ons in deze schandaalkroniek komt vertellen, is toch wat àl te kras.
Wel geven we toe, dat er onder die lange reeks Opperherders, mannen zijn geweest, wier leven de Kerk nog heden rouwt, mannen die niet waardig zijn dat men hun verdediging opneemt. Doch gelukkig 't zijn er maar enkele en in de bijna twintig eeuwen, gedurende welke de Kerk reeds bestaat, dus maar enkele stippen.
En waar 't vooral op aankomt!? Nooit hebben zij de leer verwrongen om hun gedrag te rechtvaardigen. Zelfs als 't bederf het grootst was, hebben zij nooit den geloovigen iets voorgeschreven wat onzedelijk was of tegen de leer. Hun constituties en bullaria (verzameling van bullen door hen uitgevaardigd) zijn onberispelijk. Als menschen konden zij zondigen en hébben zij ook gezondigd, maar de leer die zij verkondigden, de leer die hen veroordeelde, bleef ongerept.
Vervolgens springen de fouten van Pausen, juist omdat ze Pausen zijn, veel eerder in 't oog dan van andere menschen, van andere vorsten. En wat we vooral niet mogen vergeten: gelijk de Kerk steeds vijanden had (en heeft) die haar belasterden (belasteren) en verguisden (verguizen) omdat ze haar op andere wijze niet kónden (kúnnen) bestrijden, zóó hebben de Pausen ze óók gehad.
Op deze lasteringen komen we hier terug, want uw stuk, wat ál te haastig en daarom minder critisch geschreven, bleef er ook niet vrij van. Wij wijten dat minder aan Lynceus dan aan de bronnen, waaruit hij eenzijdiglijk heeft geput. Slechts op enkele lasteringen en geschiedkundige onjuistheden zullen we u opmerkzaam maken, want 't kan natuurlijk niet in onze bedoeling liggen om zoo maar eens even het volle licht te laten schijnen op 't leven van al de Pausen, door u aan de kaak gesteld.
We beginnen met Sergius III, door u op de eerste plaats genoemd.
Verkreeg Sergius zijn hooge waardigheid door toedoen van Adalbert van Toscane? Heel zeker is het niet, wel is 't waarschijnlijk, aldus Hefele (Conc. Gesch. IV 575) die zeker zoo ernstig en critisch is als uw Gregorovius en daarbij nog gebruik maakt van de nieuwste vondsten, wat we van Gregorovius niet altijd kunnen zeggen. Doch nemen we nu eens aan dat het werkelijk zoo gebeurd is, hoè was dit dan mogelijk?
Karel de Kale, tot keizer gekroond in 875, deed afstand van allen invloed in Rome, waardoor de onafhankelijkheid van den Kerkelijken Staat scheen gewaarborgd te worden. Doch helaas! juist het terugtreden des keizers werd voor verschillende adellijke geslachten een gelegenheid om zich meester te maken van pauselijke bezittingen om zelf invloed te krijgen en dwang uit te oefenen op de Paus-keuze enz. Vooral Rome ging gebukt onder de tyrannie der graven van Toscane. Tot hún partij behoorden Theodora de oudere, Marozia en Theodora de jongere. Theodora de oudere was in het bezit van den Engelenburcht, waardoor ze de Eeuwige Stad beheerschte. Van haar heillooze macht heeft ze (volgens u en uw zegslieden, doch andere zeer ernstige en waarheidlievende en hoogcritische geleerden ontkennen het) gebruik gemaakt om Sergius een harer verwanten aan de Kerk als Opperhoofd op te dringen en ook als zoodanig te handhaven. Geestelijkheid en volk van Rome, aan wie gezamenlijk de Pauskeuze toekwam, moesten dus voor haar zwichten. Aan wie nu de schuld dat Sergius den H. Stoel van Petrus beklom? Alleen aan de tyrannen van het oogenblik, aan de Toscaansche partij.
Toch is zelfs Paus Sergius niet zoo'n monster als hier wordt aangegeven.
De schandaal-geschiedenis door Lynceus verhaald, is ontleend aan een zekeren Luitprand, of een naschrijver van Luitprand,