zijner Waldentheorieën en zijner twee laatste ‘Johannessen’, niet onverdiend spottend wordt genoemd.
Van zoo iemand doet het pijnlijk aan hem nog zoo voortdurend met zichzelf en de kleinste levensdingen in onmin te zien, als blijkt uit zijn Brieven! Zeker, wij hebben allen onze oogenblikken van zwakheid en van bij de pakken neerzitten, wij hebben óók allen - ik spreek natuurlijk slechts van de denkenden onder ons - onzen tijd gehad van zoeken, vragen, geen uitweg zien voor ons groot, overstelpend levenswee! Want wij óók zijn kinderen van dezen zelfden moeden tijd, aan wiens invloed slechts de gedachtenloozen ontkomen! Alleen - en dat is het waarin Van Eeden zoo bedroevend tegenvalt - indien we niet ondergingen in zelfmoord, dan leerden we overwinnen, o niet de wereld, maar wel ons eigen-ik, door te zien van lieverlede het heel-geringe en waardelooze van dat eens zoo belangrijk-geachte eigen persoontje! Al dat onbegrepene, dat in opstand geraakte, dat in ons roepende om rechtvaardigheid en begrepen worden, wat lijkt het van weinig beteekenis ten slotte tegenover al de raadselen van het onbegrepen en onverklaarde heelal om ons! Wat doet het er toe of gij en ik straks ten grave dalen, met ons pakje zwaar van ongestilde verlangens om méér gerechtigheid, méér licht, méér elkaar waardeeren kunnen, méér ruimheid van denken en begrijpen! Als we ons toch te zwak, te onmachtig weten, om dat tot stand te brengen, die machtige hervorming van het menschdom, is het dan niet beter te zwijgen, en te berusten in wat de eeuwen, zonder onze hulp en naar hare eigene wetten en regels, onmerkbaar tot stand brengen!? Is het niet veel kleiner nog dan den gedachtenkring der burgerlijkste, bekrompenste kleinstad-juffrouw, (op wie Van Eeden misschien hemelhoog neerziet), dit zijn eigen lamzalig gejeuzel en gekerm en zichzelf het hoofd breken over de onbenullige Nieuwe Gids critiekjes en Kroniekaanvallen etc., op zijn werk, door zijn
exvrienden? Een dichter van vroegeren datum, op wiens ‘gerijmel’ groote geesten in den trant van Van Eeden meestal minachtend smalen, ik noem De Genestet, heeft het reeds gezegd:
‘Met uw literaire vrienden
Raakt gij meestal gebrouilleerd.
Vriendschap toch is slecht te vinden
Waar slechts ijdelheid regeert.’
Indien Van Eeden, zelf volkomen overtuigd dat de Nieuwe-Gidsers het bij het verkeerde eind hebben en hij het bij het rechte heeft, bij wijze van troost zich dit ‘leekedichtje’ had herinnerd, hij zou ons het bedroevend kleinzielig schouwspel hebben bespaard van een ‘groot man’, die, na tien jaar, nog zóó klein is zijn vijanden te vergasten op een volledige uitgave zijner jammerklachten over de door hen te boek gestelde critiekjes en recensies, om hem af te breken!
Intusschen, Van Eeden is een mensch van vleesch en bloed, Odo, de hoofdpersoon uit Quia Absurdum, is een verbeelding-schepping van een auteur! Wat dus in den ons allen bekenden Van Eeden teleurstelt, blijft bij Odo slechts een willekeurige uitbeelding van een kunstenaar! Van dit standpunt beschouwd, is deze uitbeelding er eene waarvoor men eerbied moet hebben, omdat zij zeer goed is geslaagd, ons op zeer realistische wijze laat zien wat er terecht komt van de zoekers en denkers en met zichzelf in het ongereede geraakte karakters van onzen tijd, te zwak om te leven, te begaafd om zich te bedwelmen met nietigheden, last voor zichzelf en voor anderen! Ik weet niet of de auteur de bedoeling heeft gehad een dergelijke idée te laten uitkomen in zijn boek, dat alsdan een verwantschap zou hebben met wat men verstaat door tendenz. Ik geloof dit, alles saämgenomen, niet! Daartoe is zijn stijl, zijn gedachtengang te onbeheerschd, daarvoor schreeuwt er te veel een stem van aanklacht door zijn woorden, alsof hij zichzelf vereenzelvigt met de gedachten en handelingen van zijn hoofdpersoon! Men zou zeggen, in één woord, hij, de schrijver, staat zelf midden in zijn werk, met beide voeten! Daardoor maakt hij allerminst den indruk van het te geven bij wijze van strekking, veel meer als gewrocht uit zijn eigen zielsstemmingen!
Hoe dit zij, te gróóter waarde heeft het boek als zoodanig, indien het aldus onbewust is geworden tot een getuigenis onzer slappe tijden en karakters!
Want dat is het! Met of zonder den wil des schrijvers. Neem dezen van den beginne af zichzelf veel te ernstig nemenden Odo, liefhebberend in kunst en muziek en sociaal-democratie en wetenschap, totdat het hem op een dag duidelijk wordt, dat hij op die wijze slechts de ‘overheerschers’ dient, en ‘met het volk moet meeleven’. De volslagen onmacht van den beschaafde, den ‘meneer’, om zich daadwerkelijk te schikken in den omgang met werklui, in het leven in een armoedig kosthuis, onder arbeiders, etend als zij, en