De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 450]
| |
bekend of onbekend, een figuur. De ouderen van het tegenwoordig geslacht hadden Sardou in den bloeitijd van zijn rijk talent aanschouwd; de jongeren hebben steeds van hem hooren gewagen als de meester, voor wien men eerbied had, als de tooneelschrijver, die gold voor het bijna antieke voorbeeld der ‘scène a faire.’ Men kan zich niet meer voorstellen Sardou en zijne echt tooneelmatige stukken eenmaal te zullen missen, hij was als een dier weinigen uit het publieke leven, wiens dood alleen ons er van schijnt te kunnen overtuigen, dat ook hen de eeuwigheid alleen in hun werken beschoren is. Zeker, nu aan zijn graf staat men klaar om strijd te beweren, dat Sardou reeds langzaam aan werd verdrongen door de jongeren, door Brieux, door Paul Hervieu, door Capus en Bernstein, hoewel men nog geen jaar geleden zijne ‘Sorcière’ toen deze ook in Holland ten tooneele kwam, roemde als een jeugdig meesterstuk van den grijsaard; staat men klaar te betoogen, dat Sardou geen genie, niet meer dan een talent was, terwijl men vergeet, dat niets meer erkend is dan juist dit. Doch het sprekende in dat talent werd daarin gelegd, dat zijn tooneel het leven deed leven, het leven in de meest afwisselende vormen, in de meest onderscheiden kleuren, in de meest wisselvallige gedaanten, misschien om dit alles zoo bij voorkeur aantrekkelijk was. Sardou mocht een overgroote mate van combineeren aan den dag leggen, voor tooneelschrijver onwaarschijnlijk zijn van waarschijnlijkheid, hij was romanticus genoeg om de charme van deze wezenlijke contradicties hoog boven psychologische ontleding te stellen, te voelen de ware en onvervalschte kracht van het tooneel gelijk dit zijn moet. In zekeren zin de voortzetter van de traditien van Scribe en Legouvé, de gelijke in puntigen dialoog van Dumas, is hij de antipode van Ibsen wel. Dat is een opvatting, die de vereerders van den Noorschen dichter misschien heiligschennis zullen noemen, zij is er niettemin zoo goed eene als elke andere. En ten slotte mag men zich afvragen wie meer gelijk heeft, de man van het realisme in de groote lijn, of de man van het realisme in de duizenderlei toevalligheden, welke evengoed het leven samenstellen. Sardou nam in de Fransche tooneelwereld een hooge plaats in. Hij was lange tijd president van de Société des auteurs dramatiques’, hij was de eerste dramaturg, wien het grootkruis van het Legioen van Eer ten deel viel. De Academie Francaise nam hem in 1877 onder hare leden op. Van huis uit zonder fortuin, laat hij vooral door zijne Amerikaansche recettes een groot vermogen en een vorstelijk buitenverblijf te Marly achter. Maar ten einde toe bleef hij eenvoudig, en zijn sterven is van dien eenvoud een kenmerk geweest.
* * *
Met Sardou verdwijnt van het tooneel een auteur met een wereldnaam. En tegelijk een auteur zonder school. Want hoezeer men in vele opzichten en met ten onrechte, zijne kunst banaal heeft genoemd, juist in die banaliteit lag iets individueels! Velen hebben getracht hem op zijn weg te volgen, dachten dien weg zoo gemakkelijk, het succes zoo licht te bereiken. Niets bleek minder waar. Want Sardou's talent was een geheel eigen talent, een talent van combineeren en inginieus bedenken, een talent ook van getrouw weerspiegelen der kleinste kleinigheden en hare beteekenis somtijds voor het leven van den persoon. Sardou stierf op zeven-en-zeventig jarigen leeftijd.Ga naar eind*) Maar ‘Le Figaro’ zeide het zoo terecht, in waarheid telde hij ze eigenlijk niet. Allen, die hem gekend hebben, getuigen, dat hij steeds hen gelijk was, even flink en even levenslustig, het fijne intelligente gelaat steeds verhelderd door den blik zijner oogen. Die levendige oogen, zij zagen zoo veel en zagen alles zoo goed, en als zij gesloten waren, veranderde bijna geheel het uiterlijk van den meester. Maar zij waren zelden gesloten, want het leven schuimde in hem en deed hem meer dan ééne generatie van schrijvers kracht putten uit zijn voorbeeld. Hij was jonger dan zij allen, hij was wat de wet en het karakter van het tooneel incarneert, hij was de beweging zelve. Zijn opmerkingsgave verliet hem nooit, zijn volharding in het bereiken was de karakteristiek van zijn slagen. Hij ving zijn dramatische loopbaan aan in een tijd, die nog niet de overdrijving van den critischen geest tot het wantrouwen van tegenwoordig kende; hij debuteerde niet overvloedigen en vertrouwensvollen scheppingsdrang; het scepticisme had hem niet dermate kunnen overrompelen om in zijn tooneelarbeid anders te spreken dan hij dacht. In zijne latere jaren behield hij zijn jeugd, zijn edelmoedigheid en zijn eigen denken, meer nog, hij behield zijn ambitie en zelfs zijn hoop. Hij werkte met een vroolijk gemoed, | |
[pagina 451]
| |
omdat zijn werk zijn leven was. En misschien daaraan wel het meest dankt hij 't, dat een der jongeren als de Caillavet mag heeten, van hem met oprechte trouw kan getuigen, dat hij doet denken aan die kunstenaars der Renaissance, wien alles te doen gegeven was; een standbeeld ontwerpen of een kathedraal bouwen, een fresco schilderen of een gedicht zingen. Inderdaad, Sardou's gebied was zeer uitgestrekt; elk genre, dat in het tooneel is opgenomen, was hem eigen. En wanneer men hem een dag op origineele wijze wil eeren, dan kan elke schouwburg zijn naam op het affiche zetten, van het deftigste tot het vroolijkste van de Parijsche toe, van de Grand Opera af tot het Palais Royal, van de Comédie Française tot de Porte St. Martin. Juist die souplesse van zijn dramatisch talent is hem dikwerf als een minderwaardig iets verweten geworden. En er zou reden toe zijn, indien zij niet schuilde in eene gelijkmatige ontwikkeling, in een van zelf mede gaan met lijden en gewoonten, in een wakker en wakend blijven voor al wat op het wereldtooneel zich afspeelt. De volmaakte dramaticus in hem voorzag de dingen, voorvoelde de gevoelens van anderen, begreep en construeerde den toestand in volle duidelijkheid alvorens deze aan zichzelf misschien tot klaarheid was gekomen. ‘Dora,’ ‘Cyprienne,’ ‘Daniel Rochat,’ ‘Rabagas,’ ‘Patrie, “Madame Sans-Gêne,” alle deze kunnen gelden als werken, die expressief het oogenblik weergeven, waarop zij verschenen. Sardou was en voelde zich niet minder als een heraut, dien de samenleving opdroeg zich te uiten, het waren denkbeelden van het oogenblik, die hij vertolkte, maar hij stak ze in een kleed van waarschijnlijk leven, bezag ze niet theoretisch doch uitsluitend praktisch door de oogen van een voorval, 't welk min of meer waar kon zijn, altoos en zeker recht van bestaan had. De vorm van zijn stukken is daartoe meerendeels nog meer geprononceerd dan zijn onderwerp; dat blijkt vooral, wanneer men begin en einde van zijn loopbaan naast elkander zet. “Pattes de Mouche” - in het Hollandsch bekend’ als ‘Het Kattebelletje’ - en ‘Nos Intimes’ bewegen zich van intrigue tot intrigue, leven van toeval op toeval, zijn als geschreven voor het publiek, dat thuis de Balzac las. Fernande gaat reeds eenigzins in andere richting, ‘Theodora’ en ‘Tosca’ toonen sterke belichting op de hoofdpersoon, maar de allerlaatste als ‘Macelle’ en ‘La Piste’ concentreeren de kracht op twee of drie personen zoodanig, dat ze zelfs de psychologie der modernen gaan naderen. Van de eene tot de andere etappe, waarin Sardou's leven en arbeid, welke beiden eigenlijk het zelfde zijn, is deze macht van aanpassing merkbaar. Hervieu heeft het eens zeer aardig gezegd, dat Sardou kan gelden als de demonstratie van een artistiek Darwinisme; onnutte organen vielen spontaan af, nieuwe openden hare bronnen even gelijktijdig en overvloedig. Zijn figuur is te beweeglijk geweest in alle perioden om te trachten ook maar haar te teekenen. Het beste deed hij dat misschien zelf toen hij bij zijn entrée in de Academie over den dramaturg en zijn taak sprak. ‘Ons leven’, zeide hij daarbij, ‘is strijd, strijd tegen het werk om het te scheppen, tegen de vertolkers om ze te bezielen, tegen het publiek om het te overtuigen en te overwinnen. Dien strijd zonder ophouden moet men zich niet alleen wijden, men moet er zich aan overgeven ter wille van het privilege, dat elke passie toestaat lief te hebben tot in het lijden, dat zij oplegt. Want die strijd is een passie en eene van den meest despotischen aard. De speler kan niet verleidelijker worden verlokt door de visioenen van het spel, de gierigaard niet door die van den opgestapelden schat dan de dramaturg door de letterlijke obcessie van zijn denkbeeld. Alles drijft er hem heen en brengt er hem terug....’ Zoo een strijder was Sardou in volle beteekenis, en daardoor werd hij een meester, een meester der verbeelding. Dat heeft men hem tallooze malen voorgehouden, voorgehouden uit artistiek, uit realistisch, uit literair oogpunt, voorgehouden ook in allerlei vorm. En toch, is die stoutmoedige verbeelding, die Carmen Sylva eene zoo oneindig betere troosteres noemde dan de wetenschap, tenzij men daarin een Galilei of een Newton is; is die verbeelding soms niet veel meer waar dan het zoogenaamd en opgedrongen levensware? In elk geval, Tosca en Odelle zijn figuren, die meer leven vertoonen dan velen in onze omgeving; Rabagas is licht even waar als vele Fransche politiciens; Dora en Fedora vinden wij dagelijks in de gemengde berichten van het buitenland terug, en Madame Sans-Gêne is beter te begrijpen dan de authentieke Hertogin van Dantzig. Sardou's verbeelding is verblindend, maakt ons zijn personen tot wezens van vleesch en bloed. Zijn Napoleon, zijn Robespierre, zijn Dante, zijn Cleopatra zijn gezien, zijn geteekend als door een getuige vanwat er voorviel, en zijn dia- | |
[pagina 452]
| |
loog heeft het relief der ware uitdrukking van het woord vol beteekenis. Victorien Sardou was gehecht aan Parijs, dat hem hooger deed stijgen van trap tot trap. Zijn buitenverblijf te Marly - waar hij destijds, als begraven in de sneeuw ‘Patrie’ concipieerde in vijf weken tijds - lag een weinig van de wereld afgescheiden, doch stond overigens voor een ieder open. De meester vertoefde er slechts bij uitzondering, Parijs bleef ten alle tijde zijne vaste residentie. Slechts naar Nizza begaf hij zich met genoegen, maar zelfs dat bleef in de laatste twaalf jaren achterwege om toch vooral het contact met Parijs niet te verliezen. Tevergeefs trachtte Sarah Bernhardt hem eene tournee door Amerika mede te doen maken, tevergeefs vroeg Irving hem naar Londen te komen om er de vertolking van zijn Dante of Robespierre bij te wonen, tevergeefs ook riep Novelli hem naar Milaan; Sardou, die deze stukken speciaal voor het buitenland geschreven had, die ze opgevoerd wist met eene schitterende monteering, waaraan hij hechtte tot in het overdrevene toe, kon er niet toe komen Parijs te verlaten. Alleen in het laatste jaar stemde hij er tegenover minister Pichon in toe zijn land te vertegenwoordigen ter conferentie te Berlijn, waar de artistieke eigendom in internationalen zin werd geregeld. Doch de aanvang zijner ziekte deed dit plan opgeven en Sardou bleef te Parijs om in de hoofdstad van zijn Frankrijk het hoofd ter ruste te leggen. Dag aan dag, men kan het zonder vreeze zeggen, heeft hij er gearbeid hard en gestadig; arbeid voortbrengen was zijn levensdoel. Tot op het laatst toe verdween hij elken ochtend na het ontbijt in zijn werkvertrek en arbeidde er met de voortvarendheid van den beginneling, die vreest niet tijdig te zullen eindigen. Den zolder van zijn slot te Marly laat hij vol plannen voor half ontwikkelde scenes, vol manuscripten, die hij heeft ter zijde gesteld, vol aanteekeningen, vol proeven. Een drama voor Engeland beeindigde hij kort voor zijn dood; een nieuw groot werk ving hij in de laatste veertien dagen aan. Hij leefde in dat werk zoozeer, dat de schimmen er van tot personen werden, personen die hij zag in zijn droom en in zijn denken. Zoo zelfs, dat hij tot de zijnen zeide: ‘Ik weet waarlijk niet of ik droom, wanneer ik met hen denk te zijn, of wanneer ik met U allen samen ben!’ Een zeer zeker kenmerkend verschijnsel mag het heeten, dat Sardou voor allen, die met het tooneel in betrekking stonden, de groote adviseur, de erkende meester was. En ook zij, die een geheel andere richting waren toegedaan, erkenden en bewonderden zijne ervaring van vijftig en meer jaren practischen arbeid. Auteurs en directeuren richtten zich tot hem in moeilijke gevallen, diplomaten en ministers vroegen hem meer dan eens om raad, zelfs de grootste acteurs en actrices - Sarah Bernhardt erkent het rondweg in hare memoires - vreesden zijne scherpe en juiste opmerkingen bij elke repetitie. En niettemin was hij voor allen ‘le grand patron’ de gemoedelijke bijnaam, die meer spreekt dan boekdeelen. Want Sardou was een edel confrère en vergat door eigen grootheid nimmer, dat anderen dienden te beginnen als hij en steun niet immer konden missen. Den Haag.
HENRI VAN DER MANDERE. |
|