De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit Insulinde.
| |
[pagina 445]
| |
oogen, gelijkende op kinderoogen, volgens Ali de oogen van een widodarenGa naar voetnoot1); op aarde was die engel eens een slechte vrouw, die vele mannen ten val bracht; later, door berouw gekweld, deed ze eeuwige boete, door uit eigen wil te verworden tot steen, een ruwe steen aan den kant van den weg, getrapt, geschopt voortdurend. Maar eens, dat een van dorst bijna stervend bedelaar er wat regenwater had gevonden in de holte, ontstaan door geschop en slagen, had een engel van boven dat gezien, en de boeteling willende beloonen voor haar boete, die was geworden ten zegen nu, had haar lichaam rein gewasschen tot wit, en haar oogen, waarin eens alleen hartstocht flikkerde, werden zacht-glanzend, onschuldig als die van een kind. En al wie dezen steen drie maal in kruisvorm wreef tegen het voorhoofd voor hij of zij zich begaf in de verleiding, kon zeker zijn rein te blijven, zich beschermd te weten door haàr reine ziel... Zoo had iedere steen een eigenaardigheid, die Ali mij uitlegde. Ik vroeg naar den prijs van enkele dier steenen. Een fijn lachje kwam toen om zijn mond, ‘deze steenen zou ik verkoopen, terwijl ik na jaren, jàren van zoeken, ze heb kunnen bemachtigen - nóóit - maar als U er een noodig heeft, komt U dan hier, dan zal ik ze voor een oogenblik afstaan. Zoovelen komen hier dagelijks om mijn steenen te beproeven, Chineezen, Arabieren, Inlanders, en vooral Europeanen. Ja, kijkt U maar niet verbaasd, van morgen nog kwam hier een jong meisje, dat een betrekking als huishoudster bij een jongmensch had aangenomen, en nu mijn mataGa naar voetnoot2)-widodaren maar enkele minuten noodig had. Maar ik moet er U nadrukkelijk op wijzen, dat U, als U voor deze steenen, welke ook, bij me komt, drie dagen van te voren moet gevast hebben, en op den laatsten dag bijzonder gereinigd, en het haar gewasschen.... En nu zal ik een paar steenen voor U palen. Wanneer is U geboren?’ En hij zocht op in een honderdjarige almanak op welken dag van de week mijn geboorte was geweest, en als hij wist, dat het toen ‘slasa païngGa naar voetnoot3) was, haalde hij uit het kastje aan den wand een groot vierkant carton en een stuk of wat verschillende steentjes; hij liet me het carton zien. Wit eigenlijk, een beetje gelig van ouderdom, was het vol strepen en Arabische karakters; bij nauwkeuriger aanschouwing zag je een cirkel verdeeld in vakjes, elk gemerkt met een jaartal en den naam van passerdag. Uit den cirkel heen liepen lijnen onevenwijdig naar de vier randen van het carton, en deze lijnen, weer door cirkels gesneden, vormden vakjes, waarin een enkele zin geschreven, die aanduidde de eigenschap van den steen. Nu begon Ali: hij ging weer zitten op de bale-baleh met onder het lijf gekruiste beenen in de houding van Boeddha op het Lotoskussen, en stak toen den brand in het brokje menjanGa naar voetnoot1) in het aarden potje, die de rook deed opwolken en Ali als in een waas scheen te hullen. Hij zat stil nu, een rozenkrans in de hand, waarvan hij telkens en opnieuw weer zeven kralen afschoof. Het carton lag naast hem, à part, met in het vak dat mijn geboortedag aangaf, de steentjes. Nu keek hij er naar met strakken blik, en begon toen zijn gebeden op te zeggen op half-luiden zangerigen toon. De wierookgeur, sterk bedwelmend, vulde gansch het vertrekje; het deed als insluimeren je redeneerend brein, en je voelde haast niets, en ietwat bang wachtte je op wonderen, en je scheen te zien, in nevel van die grillige wierookwolken allerlei onzichtbare spookgestalten. De groote, witte Arabische geschriften op zwarten achtergrond, als schilderijen geëncadreerd aan den wand, schenen als uit te komen, als kleine gedaanten.... En de donkerte hield gevangen de stemming van mysterie... Toen opeens kwam er beweging in het roerlooze carton, het wipte op en neer, eerst langzaam, dan vlugger, telkens vlugger. Ali omklemde met beide handen zijn rozenkrans, zijn gebeden klonken luid nu, dringend, hij hijgde, zijn gezicht was vaalbleek... Ik wendde geen oog af van het carton; de steenen bleven nog steeds, ondanks de hevige beweging, alle in hetzelfde vak, maar kijk, daar huppelden enkele naar buiten... verder, in verschillende richting gingen ze. Sommige bleven, ondanks het op en neer gewip in hetzelfde hokje dansen, precies binnen de lijnen. Het was bijzonder om te zien. Eindelijk bleken alle steentjes hun bestemming te hebben gevonden; het carton ging langzamer, tot weer alles stil bewegingloos terneer lag. Ali nam nu voorzichtig het carton op, en las de zinnen in de hokjes, waar de steentjes waren binnengeloopen. ‘Deze topaas’, zei hij toen, ‘zal u, hoe rijk u ook mocht worden, nooit genoeg doen hebben; dus deze steen deugt niet voor u. Maar hier, deze dilemGa naar voetnoot2) is een geschikte, dezen kan u noodig hebben, want hij maakt u geduldig.’ | |
[pagina 446]
| |
In het hokje stond geschreven in het Javaansch: ‘bikin sabar ati’. Zoo kreeg ik van elken steen de eigenschap te weten. ‘Kiest u nu een of meer steenen uit, en draagt u ze dan altijd bij U, gevat in een sieraad of in een stukje doek gewikkeld, gebonden om het lijf. U begrijpt, dat dezelfde steenen voor een ander persoon van eigenschap veranderen. Ik kocht een lila steen en een smaragd, Ali belovende ze in een ring te laten zetten, dien ik dan, vooral als een herinnering aan dit bezoek zou dragen... Hij lachte weer zijn fijn lachje, keek me aan met zijn ondoorgrondelijke Oostersche oogen... en liet me toen uit, met den Arabischen groet: ‘Ineh Allah!...Ga naar voetnoot1)
MARAH LOTUS. |
|