geluid, als de weerkaatsing van het licht!
En zooals het kleed, dat zeer kostbaar kán zijn en zeer bewonderenswaardig werkelijk van mooiheid staat tegenover het lichaam dat het draagt, maar dat toch duizendvoud kostbaarder is en bewonderenswaardiger dan het kleed, zóó is de kunst vergeleken bij het leven.
De kunstuiting zou niet zijn als de levensuiting er niet geweest was en zooals het oorzakelijke wezen staat boven de verschijnselen van gevolg, zoo staat dus ook het leven boven de kunst.
De kunst is dus waardig der menschelijke genegenheid, maar onwaardig het goddelijke in den mensch, dat is ‘de Liefde.’
De kunst in juiste, gezonde en eerlijke apreciatie van het artistiek mooie, de kunst als vermooiing van het menschelijk leven, als kleed van het leven des geestes.
Dweepen is altijd verkeerd en de kunst is niet belangrijk en groot en imposant genoeg om het dweepen schijnbaar te reduceeren tot gewone gevoelsproporties.
Hoè dus ooit de kunst zou kùnnen fungeeren als ‘Godsdienst’ is me een raadsel.
Maar zéér duidelijk is het dat er geen mooie en wéldoende kunst kán zijn in een tijd dat het leven leelijk is.
En wij leven in een leelijken tijd.
Maar wél daagt het licht....
Tijden van overgang, van renaissance zijn nooit mooi geweest.
Wenschen en willen wij dus mooie kunst; dan is de eisch dat eerst het leven mooi zij!
Wij kunnen en mogen den kunstenaars niet verwijten dat hun kunst meestal onverkwikkelijk is of ons weinig schoonheid te genieten geeft. Met recht en rede kunnen zij tot ons menschen het droeve verwijt richten: ‘waarom is uw leven zoo leelijk en waarom ontroert ge onze kunstenaarsziel niet door verheven en goed te leven?’
Eerst dus de levensverdieping
de levensverbetering
de levensvermooiing
en dán als natuurlijk gevolg een met de verbetering der oorzaak gelijken tred houdende metamorphose der Kunst.
H. VAN ROGGEN - BLOMHERT.