De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
kracht had verkregen in het gebedenzeggen, zóó, dat hij, door de sterkte van zijn gebedswoord wonderen kon doen gebeuren. Dit was me verteld door de leden van de Théosofische Club alhier, serieuse betrouwbare menschen. Dus ging ik, op een morgen. Ali, zoo heet de wonderman, woonde in een kampong, dicht aan den grooten weg, in een der drukste gedeelten van de stad. De woning was een bamboesch huisje, en zag er van buiten precies eender uit als de andere Javaansche woninkjes. Op mijn herhaald kloppen, want deAli
deur was van binnen op de klink, kwam een klein in-optima-forma-Adampje met vlugge beweginkjes uit een zijdeur naar me toe, wenkte mij zonder meer, en wees me den weg, weer door het zijdeurtje, naar een klein, bedompt hokje, nabootsing van ‘antichambre’, wat me bleek, toen een knappe, jonge vrouw, die in een hoekje op een bamboekruk gezeten, en bezig met verschillende Inlandsche lijftooisels schoon te maken, bij mijn binnentreden opstond, en me beduidde te wachten, omdat er nog bezoek was bij Ali. Zij bood mij ook een bamboekrukje aan, en ging toen kalm weer, maar nu met een lachje, aan haar werk voort. Terwijl ik stil zat te wachten... met gedachten enkel aan wonderen, die ik weldra zoude aanschouwen... en onwillekeurig met een kleine, onbewuste angst voor het onbegrepene... Het vertrekje, eerst duister voor mijn oogen, komende zóó van de hel-lichte straat, begon langzaam lichter te worden, al lichter, en als vanzelf wijkend met de donkerte, vervaagden ook mijn ietwat bange gedachten. En ik zag rond. Het kleine knaapje was er nog, hij leunde, lui en sans gêne tegen den deurpost, met een vingertje in den wijd-open mond, en nam mij op, quasi onwillig, van 't hoofd tot de voeten. Het zonnelicht van buiten keek brutaal naar binnen met groote, heldere gluuroogen, gelijk die van een nieuwsgierig kijkende menigte, als wit-warm opglanzend uit elk der openingen, van de uit bamboereepen gevlochten omwanding. En die klare zonnelichtoogen, die schenen te tintelen gloeiende vonkjes, die bewarmden het dompige hokje en belichtten elk voorwerp er in, met blije opvroolijkende kleurnuancen, die als brons deden lijken de uit klapperdoos vergulden lepels, gestoken in de bamboeomwanding, vlak boven het aarden komfoortje, dat, zonder vuur, stil scheen te rusten, in het hoekje, waar de vrouw zat, met haar kralen, vergulde kettingen, zilverwitte bloemetjes van zilverdraad, welke zij, door middel van een oud, bijna uitgeraffeld borsteltje bezig was te poetsen. ‘De volgende week is hier feest voor de besnijdenis van mijn twee oudste zoons’, antwoordde zij op mijn vraag, wanneer zij die dingen moest gebruiken. ‘En dàn,’ kwam zij met een lief-verlegen lachje, ‘moeten we ons mooi maken,’ onderwijl ze als in streeling haar handen liet gaan over haar schatten, die haar mooi zouden maken, en daarom gelukkig. Dàt zeiden haar oogen nù al, die de lach van haar lippen opnamen in weerkaatsing van het voorgevoeld geluk.... Ik moest naar haar kijken, wat was dat | |
[pagina 413]
| |
aardig zij, met rond haar heen al die spelinkjes van licht, die als kleine vuursterretjes af en aan kwamen in die gekleurde glazen kraaltjes en bloemen, soms ineens als een golf echt bloed het rood van den kralenstreng deden vloeien, dan weer als smeltend goud stroomend al de geel-vergulde preciosa.... Dat rood van bloed en dat prada-goud, wat deed dat móói tegen het mat-brons der huid van die Javaansche vrouw, met haar zwarte haren en diep-zwarte oogen; als een wondere harmonie, die je deed voelen, dat dat zoo bij mekaar hoorde, die schitteren van het levendige gekleur met dat wezen uit
het Oosten; als, opvlammend even van wraakgedachte dat hardstocht-rood, vermooid met schijn.... met prada-schijn.... dat bedwelmde, dat de zinnen streelde.... Was het niet als de mysterie-zelve van het Oostersch karakter.... Onderwijl zat ze me gezellig te vertellen van alles en nog wat. Zoo kreeg ik onder anderen te hooren, dat zij geen echte Javaansche was, en dat zij afstamde van een Arabischen vader. Dat had ik al dadelijk vermoed op het eerste gezicht, want de hooge neus, de mooie lijn van mond en kin waren niet Javaansch. ‘Mijn vader,’ vertelde zij nog, ‘was de leermeester van Ali, mijn vader heeft Ali ingewijd in de “joga”Ga naar voetnoot1). Dat was een knap man, mijn vader,’ zei ze met trots, en gaf staaltjes ten beste over zijn knapheid. Toen ging de deur open. Een groot vlak van zwart teekende zich af in de lichtende omwanding, en in dat zwart stond een man, Ali, een bruin gekleurde sarong om de lenden, over 't bovenlijf een wit baadje, een hoofddoek van donkerrood met geel om het hoofd gewonden. Hij noodde me beleefd uit binnen te komen in zijn kamer. Ik volgde hem. Even daarna zat ik op een der stoelen, die in een rij langs den wand stonden geschaard. Ali zelf nam plaats, met onder het lijf gekruiste beenen, op de bale - baleGa naar voetnoot1). Terwijl hij wierook in een klein aarden potje klaar zette, vroeg hij me, waarmee hij me van dienst kon zijn. Ik vertelde hem toen, wat ik alzoo van hem wist, en dat ik ook graag iets van dat wonderdadige wou zièn. ‘O’, lachte Ali, ‘het is niets wonderdadigs, wat ik doe, het is iets wezenlijks, iets, dat reden heeft van bestaan. U weet, dat elk mensch zijn leven moet leven zooals Allah het nu eenmaal voor hem heeft beschikt, en of U gaat naar den top van den hoogsten berg om iemand hier te ontloopen, of dat U maanden en maanden vast in voortdurend gebed om iets te verkrijgen, het zal U niets helpen als Allah's wil het voor U niet heeft gewild, bij Uw geboorte al’. ‘Ja, maar Ali’, vroeg ik hem, ‘als het nu Allah's wil was, dat ik b.v. eerst naar den kop van den berg ging om bevrijd te worden van mijn vijand?’ ‘Dan zou 't ook zoo zijn gebeurd; voor ons allen, domme menschen, zou 't dan lijken alsof U het feit van 't ontloopen had bewerkt door Uw gaan naar den berg, en dus denken wij er bij, dat, als U niet naar den berg was gegaan, U Uw vijand niet was ontloopen, is het niet zoo? Maar neen, in werkelijkheid is het, dat Allah al de omstandigheden reeds had voorbereid, U had moèten beklimmen een berg, U had moèten ontloopen | |
[pagina 414]
| |
Uw vijand - anders was het immers niet gebeurd?’ Ali's stem dofte weg, zwaar van intense zekerheid, dat hij zich voelde als nieteling tegenover dien almachtigen Allah. Had daarom zijn stem ook geklonken een beetje weemoedig, onbewust?.... Dan vroeg hij me: ‘Heeft U steenen, die U wil laten palen, of wenscht U van mij bijzondere steenen te leenen?’ En meteen nam hij uit een kastje aan den wand een klein akar-bakarGa naar voetnoot1) doosje, waaruit hij me verschillende steenen liet bekijken. Er waren merkwaardige onder, z.o.a. een hout-bruine oogvormige steen, die in het licht gehouden, als van vuur scheen te gloeien; deze steen werd dadelijk zwart zoodra hij in contact kwam met vergift, dus als een waarschuwing zeer zeker aan te raden bij zich te dragen, in sommige omstandigheden. Dan was er een donkere smaragd, bijna zwart, met een witte stip. ‘Blijft U er een poosje naar kijken, en zegt U me dan, wat U in die witte stip ziet’. Ik keek, en keek.... en waarachtig o, wat was dat mooi.... de witte stip, lijkende al maar grooter, was nu een waterval, een miniatuur-waterval, maar duidelijk zag je het water, het schuimend opbruisen, en den stroom verder, het mos, de boomen er dicht bij.... móói dat landschapje.... ‘Ziet U dat water naar beneden storten van die bemoste rots,’ kwam Ali's stem weer, ‘nu, zoo krachtig als die stroom daar, zoo krachtig zal Uw wil op eenmaal worden bij een voornemen van U om iets groots te doen, als U dan zeven malen den steen eerst aan Uw lippen brengt, dan tegen het hart drukt, terwijl U staart met het aangezicht gekeerd naar de plaats, waar de zon opkomt. Maar wat U zich voorneemt, moet goèd zijn, ten zegen van anderen.... dàn komt Allah's wil in hun ziel, die wil, die bergstroomen doet vervagen als asch, die de woudreuzen temt als duiven....’ Ali had gesproken, maar 't was een andere Ali nu. Hoog opgericht nu, stond hij voor me, in de oogen van ondoorgrondelijk Oostersch mysterie, trilde diep in den gloed van het somber fanatiek gelóóven. Breed-uit had zijn stem geklonken, zwaar van plechtigheid. En je voelde het, zóó, dat hij het méénde, dat hij enkel sprak van púre waarheid, dat bij hèm dat wonder zou worden tot werkelijkheid, omdat hij gelóófde... Nog meer steenen liet hij me zien; nu was 't een bloedroode diamant, ongeslepen, met in het midden een bruine vlek, die leek op een lekkende tong uit een geopenden muil. Deze steen had de eigenaardigheid bloed uit hoe grooten wond ook, dadelijk te stelpen. (Wordt vervolgd) |
|