gemak voelt en dat was hier wel het geval, want toen er afgekondigd werd dat er een picnic zou zijn, daar en daar, om die en die tijd, zei ineens een aardig jong meisje dat dicht bij me zat: ‘Pardon Mr. X we hebben besloten een half uur later te beginnen.’
En dan de muziek. Het is mij dikwijls gegaan als het logeetje van freule Lohman, dat ontzet luisterde naar het krijgshaftig gegil in onze Protestantsche kerken. De Amerikanen houden dol van muziek en zijn zonder twijfel een muzikaal volk. Een mooi orgel met electrische werking wisselt de dienst af met zangsolo's, vioolsolo's, koorgezang, quartetten, dan een korte, aangename causerie over vragen van den dag, over kwesties die zich aan ieder denkend in deze eeuw levend mensch opdringen, ja, op die manier is het een genot naar de kerk te gaan. Je vraagt alleen jezelf af waarom ons landje toch zoo achteraan moet komen en de voorgangers blijven volharden in hun stijve, afstootende ouderwetschheid en niets willen overnemen van de meer aantrekkelijke Duitsche, Engelsche of Amerikaansche dienst, laat staan van hun meer liberale uitleggingen en ideeën.
Ik heb laatst zooveel leelijke dingen van de Amerikanen gezegd, dat ik dat nu wel weer eens goed mag maken en nog eens een paar goede zijden van hen mag opnoemen. Het is aardig om te zien hoeveel menschelijker de dieren hier behandeld worden. In Central Park, in het hartje van New York zijn honderde tamme eekhoorntjes die van uit de boomen naar de bank komen waar je zit en nootjes uit je hand aannemen. Stel je dat voor in ons land met zijn aanvallige straatjeugd. Verder zag ik een tehuis voor Vogels, waar ze om zoo te zeggen ‘besteed’ konden worden, een tehuis voor honden en katten en een hospitaal voor dieren. Maar het is niet zoozeer uit deze instellingen dat het dieper doorgedrongen idee van dierenbescherming spreekt, het is meer de houding van de dieren zelf. Hier in de Rocky Mountains zitten de adelaars en haviken op palen langs de weg en kijken je aandachtig aan als je voorbij rijdt. Er is hier geen enkele vogel die schuw is, het is snoezig de groote verscheidenheid van blauwe, gele, roode en bruine vogeltjes rond de huizen te zien, meer en mooier dan ik ooit in Holland zag. Laatst vroeg ik aan een kleinen jongen: Zeg, schiet jouw vader nooit op die roofvogls? Wel neen, zegt ie, ze eten veldmuizen.’ Het uitstekende stelsel van openbare scholen, waar de kinderen van jongsaf veel geleerd wordt over planten en dieren, draagt er veel toe bij het volk een verstandiger inzicht in de dierenwereld en de natuur in het algemeen te geven. Het is ontegenzeggelijk dat de Amerikanen een groote zin voor humor hebben en ik kan niet anders als hun dat ten goede duiden. Het spreekt uit hen en tot hen en in de kranten wordt er druk gebruik van gemaakt. Zooals u misschien weet bestaat er een groote naijver tusschen Chicago en New-York en beide partijen laten geen gelegenheid voorbij gaan elkaar een venijnige steek te geven of te bespotten. Een New Yorker zei onlangs: Chicago is merkwaardig snel ontwikkeld, het is een heel jonge stad en al het vuil dat je
er ziet heeft zich in bijzonder korten tijd daar verzameld. In Chicago hoorde ik: Een bekend New Yorker stierf aan een te groote lever. We hebben nog nooit gehoord van één New Yorker die stierf aan een te groot hart.
Jonas zat in de walvisch. Foei, zei hij, dat is hier een benauwde stank. Waar ter wereld doet me dat aan denken! O, ja, aan de New Yorker subway.’
De Amerikaansche kranten drukken zich alijd sympathiek uit over ons land en onze Koningin. Zij weten het niet altijd precies en soms weet ik heusch niet of het humor of ernst is wat ze zeggen. Van de week kreeg ik toevallig een San Francisco paper in handen. Mijn oog viel dadelijk op een portret van onze koningin en van een gebaard, knap jongmensch, prins Hendrik XXXII van Reuss! haar echtgenoot!
In een leidend New York paper las ik onlangs het volgende, ernst of niet, zal ik aan u ter beslissing overlaten, ‘De bewaking van Koningin Wilhelmina, laat naar wij uit Hollandsche bladen vernemen, zeer veel te wenschen over. Het slot Het Loo is overdag aan de bewaking van twee politieagenten overgelaten die als portiers dienstdoen, terwijl voor den ingang van het park een mooi aangekleede boschwachter op en neer loopt. 's Nachts hurkt voor den slotingang een nachtwacht van den ouden stempel, gewapend met een lantaarn en een sabel van het slagveld van Waterloo. Aangezien deze man overdag hard moet werken in den tuin of op het veld is het hem niet kwalijk te nemen, dat zijn geest zoo nu en dan heenzweeft naar het rijk der droomen. Gestoord wordt hij nooit want in de struiken rond het slot is het zoo donker, dat zelfs een roover het