Zóó zijn we allen zonder onderscheid, we verlangen, we smachten... waarnaar? Naar Wien?... Naar God. De frissche waterstroomen... Het frissche, het overvloedig-stroomende... Dat is het, we willen overvloed! En nu ik dit overdenk, komt op eens over me het gevoel wrat ik heb, als ik sta bij de fonteinen van Rome. Fonteinen, die altijd dag en nacht springen, waterbekkens die steeds overvloeien van het prachtigste, helderste water; op zooveel plaatsen der stad.
De grandiooze Fontane di Trevi, waar het allerpuurste water uit Rome is, maakt wel door haar enormen waterovervloed den meesten en heerlijkst verfrisschenden indruk. Wat is water toch heerlijk, vooral in een groote, drukke wereldstad. De twee prachtfonteinen voor Sint Pieter geven ook enorm veel water, zoo overvloedig, dat toen eens één der regeerende vorsten van Europa uit Sint Pieter kwam, hij zeide, meenende dat al die weelde en overvloed ter zijner eere werd geboden en denkend, dat die fonteinen slechts ter zijner eer zóó overrijk sprongen: ‘Laat nu het waterspringen maar ophouden’ waarop hem natuurlijk lachend geantwoord werd: ‘Nacht en dag en in alle jaargetijden springen Rome's fonteinen in vollen overvloed!’
Merkwaardig is het, dat juist in Rome een overvloed, een toevoer van water is, als nergens op de wereld in een stad gevonden wordt. In bijna iederen particulieren tuin van beteekenis is stroomend water.
Niets toch doet, vooral in een warm land, zóó weldadig aan, als het zien en hooren van frisch-stroomend water. Dat levende, klare, dat tintelend-jolige, dat ruischende, vlietende... 't is laafenis voor het oog en het oor!
Het levend water is hier overal aanwezig; levend, zooals ik het nergens ooit zag; ruischend, zooals ik het nergens ooit hoorde. Hier in Rome is dat zeker één der grootste aantrekkelijkheden en ik zou me Rome niet kunnen voorstellen, zonder die profusie van levend vocht, zonder dien rijkdom van fonteinen, waterbekkens en watervallen.
Hier is de natuur in volkomen overeenstemming, in volmaakte harmonie met het boven-natuurlijke! En het is of de schepper hier, als symbool van zijn overvloeiende Liefde en Goedheid en Mildheid, aan dit oord geschonken heeft, die verkwikkende gave bij uitnemendheid. Evenzeer als de dorstige mensch nergens beter zijn dorst lesschen kan dan aan frisch water, evenzeer is het waar, dat nergens ter wereld het Christenhart meer voldaan wordt dan hier in Rome. Het smachten van het menschenhart!
Toen Ceasar de halve wereld beheerschte en zich alle genietingen die maar te bedenken waren, verschafte, riep hij vol bittere ontgoocheling uit: ‘Is dit alles?’
En toen Alexander de Groote hoorde, dat er nog andere werelden bestonden, toen schreide hij van smart en verlangen. Wij allen kunnen veilig met Augustinus zeggen: ‘Mijn hart is niet eerder gerust en rustig, voor het rust in God.’ Hoe men ook dit aardsche leven beziet, overal is het voor den mensch pijnigende zorg en verveling. Nooit en nergens wordt de mensch bevredigd door de aardsche werkelijkheid en tevergeefs tracht hij zijn dorst naar vreugde te stillen met herinneringen aan het verleden en door hoop op de aardsche toekomst.
Wat is hoop, wat zijn plannen, die de mensch, het vluchtige kind van uren, opbouwt op den bedriegelijken grond? Tegenwoordig is men met koortsachtig verlangen en nauwgezetheid bezig om het aardsche leven te verbeteren. Gebouwen voor vermaken van allerlei aard verrijzen en met zooveel pracht en smaak ingericht, zóó, dat ze haast kunnen gaan wedijveren in heerlijkheid met de producten van het antieke heidendom, kort vóór zijn val. Men wil en zal tot elken prijs het paradijs hier op aarde bevestigen!
Maar wát men ook jagen zal en doen, het aardsche leven zal blijven, datgene wat het uit zijn aard en wezen is.... een vluchtige schaduw, een voorbijgaande wolk, een korte bloeitijd.
Kàn dan den drang naar geluk hier op aarde ooit bevredigd worden? ‘Ja’ zeggen een soort modernen, ‘ja’; ‘wanneer men alles wegneemt, wat de dierlijke behagelijkheid hier op aarde stoort’.
Maar dan moest men beginnen om eerst de menschelijk natuur te verwijderen, want die is met aardsche welbehagelijkheid niet tevreden te stellen.
De menschelijke natuur bezit nu eenmaal een hoogere behoefte, die wil bevredigd worden. En deze behoefte dringt zich het sterkst en sprekendst naar voren, hoe meer de mensch voelt, dat hij ‘Mensch’ is. In de menschelijke natuur ligt het verstand. Hoe zou het verstand ooit vrede kunnen vinden, ooit tot rust kúnnen komen bij de vele verwikkelingen, dwalingen en bekrompenheden hier beneden.