De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Bertha. - Uw brief trof me zoo, omdat ik daar juist een kreeg van Albert, die mij weer zulk een vreeselijke wreedheid meedeelt over honden-mishandeling, en naar aanleiding daarvan iets bij den ‘Kinderbond’ wil uitrichten. Daarom vestig ik Uw aandacht erop, want misschien kunt gij elkander hierdoor vinden. - Ik ben het ook zoo heelemaal met U eens, dat de rijken veel meer te veroordeelen zijn in de questie dierenmishandeling dan de armere klassen. - Zoo ooit, dan is juist in dit opzicht sprake van den invloed van ‘beschaving’. Maar het tegendeel is het geval. Naar verhouding ken ik veel meer eenvoudige en zelf weinig met aardsche goederen gezegende menschen, die waarachtig zorgen voor hun huisdieren, dan rijkere lieden die dat doen. Bij de laatste categorieën zit veel meer voor de pronkzucht met 'n rashond, of 'n zeldzaamheid onder katten of vogels, als b.v. 'n Angora-kat, of een kostbare papegaai. Dáárom, omdat zoo'n beest geld kost, en omdat dit of die soort ‘mode’ is, wordt er mee gebluft en gewandeld, maar de verzorging laat men over aan meid en knecht (die 't heel dikwijls niet, of onverschillig doen), en voor andere, verlaten, zieke dieren, voor de mishandeling ervan op straat, hebben zulke ‘dierenliefhebbers’ verder niets over. - Daarom word ik ook altijd inwendig nijdig, wanneer likkerige blaadjes en dito couranten met mooie verhalen aankomen over vorstin deze of prinses die, die ‘zooveel van dieren houdt’, en zich laat photographeeren met haar schoothondje of rijpaard, en ondertusschen zich amuseert op de lange jacht of met visschen; beide afschuwelijk wreede vermaken, 't eerste speciaal. De Engelsche bladen vooral zijn altijd vol van zulke lievige praatjes over Queen Alexandra en hare dochters, en hunne vriendinnen: hertogin deze of gravin die. Het is onmogelijk dat een vrouw, die plezier heeft aan den doodsangst van op de lange jacht vervolgde vossen of hazen, waarachtig houdt van dieren. - Ik ga nog zelfs verder en zeg: het is onmogelijk dat zij vrouwelijk gevoel heeft. Oók de arme honden-zelf worden óp die lange-jachten vreeselijk soms toegetakeld. Niets is droeviger dan de oogen van een vervolgd hert. Mij zeide eens een zeeofficier, die voor de eerste maal op een hertenjacht was genoodigd geweest, dat hij besloten had nooit weer er aan deel te nemen, omdat hij de oogen van het gemartelde dier nimmer kon vergeten, en het een mensch-onteerend ‘vermaak’ vond. Dat hij het zeide in tegenwoordigheid zijner kameraden, en zonder valsche schaamte, gaf mij van zijn zedelijke waarde en waarachtigen zedelijken moed een veel hoogeren dunk, dan indien hij, zooals zoo vele jongelui doen, vooral als ze militair zijn, ware gaan snoeven op de noodzakelijkheid van bloed-kunnen-zien, of zoo iets. - Ik herinner mij, dat ik eens, kort voor zijn dood, in een | |
[pagina 319]
| |
duitsch tijdschrift een plaat zag, waarop Keizer Wilhelm I was afgebeeld, te oud om nog te gaan op de jacht, zoodat hij zat op een stoel, en men de herten opdreef daarlangs, opdat hij ze dan toch nog kon schieten. Ik wil hopen, dat de plaat meer fantasie is geweest dan werkelijkheid, maar zij moest dan toch dienen om het Duitsche volk te behagen. En, hoe laag staat een menschheid toch nog, die zoo iets laf-wreeds vorstelijk kan vinden in een oud man! - Men moet misschien tot de verontschuldiging van dezulken bedenken, dat de traditie hen opvoedt in dergelijke ‘vorstelijke’ uitspanningen, en zij daarom zonder nadenken zulke dingen doen. - Op het Loo werden tijdens het leven van onzen Koning Willem III ook hertenjachten gehouden, en ik heb meer dan een deelnemer daaraan hooren zeggen, dat hij het vreeselijk-wreed vond. - Om met iets goeds te eindigen, wil ik U nog vertellen van een mij-bekende dame, die met een paard juist zóó handelde als gij aangeeft. Zij zag dat het schandelijk werd mishandeld door een groenboer, en kocht het daarom van hem. Later heeft zij het toen weer cadeau gegeven aan een armen man, die zijn paard had verloren door den dood. Op die wijze waren twee geholpen, dier en mensch beide. Die dame doet zóóveel van die dingen aan allerlei dieren, en zoo zonder eenige aanstellerij van commissie- en vergaderinggespeel etc., (dat is zoo vaak een bijkomstige reden helaas), dat zij mij van lieverlede tot een oprechte bewonderaarster maakte van haar; iemand, die mij een stillen eerbied afdwingt, niettegenstaande ik op zich zelf in andere dingen niets geen geestverwantschap met haar heb; maar ik ben overtuigd, dat iemand, die zóó goed is voor dieren, zeker wel een goed karakter moet hebben.
Albert. - Ik heb veel aangaande het onderwerp, door U en Uw vriendin behandeld onlangs, reeds besproken in de corr: aan Dirk ten Daghe, en aan eenige anderen. Het is er een waarover men niet raakt uitgepraat. Het bijzondere door U gestelde geval, waaromtrent gij mijne meening wilt weten, kan ik alleen beantwoorden door mij, juist zooals gij verlangt dat ik doen zal, op de plaats der vrouw in questie te stellen. - Welnu, dan zou ik, gegeven mijn onafhankelijke positie, mijn karakter, en gegeven natuurlijk dat ik dien man liefhad, voor géén offer terugdeinzen, óók niet van mijn goeden naam, en óók niet wat betreft den schijn dien ik tegen mij had, door eigen fortuinloosheid. Integendeel, voor mij sluit liefde in, in den hoogsten, mooisten zin voor zulk een verhouding noodzakelijk, dat de vrouw juist gráág zulke offers brengt: het beste bewijs immers harer liefde. Let echter wel: Ik spreek van een persoonlijk standpunt. Ik geloof, dat zij, die ouders heeft, of andere verplichtingen, zeer zeker moet rekening houden met wat ‘men’ zegt; ik geloof óók, dat de questie niet mag zijn eene van tijdelijke hartstocht, maar een wel-overlegd-iets. Met andere woorden, wie zoo iets doet, onderzoeke hoogst-ernstig de drijfveeren die haar bezielen. Verliefdheid vergaat; liefde blijft. Maar óók liefde moet al heel diep zijn, om tot zulk een subliem offer in staat te wezen. - Dan echter, als die liefde er is, dan vind ik de questie dat ‘men’ zou zeggen: ze doet 't om maar bezorgd te wezen, eenvoudig iets om schouderophalend voorbij te gaan. Ik-persoonlijk geef echter zóó heel weinig om wat ‘men’ vindt of zegt, en ga zoo alléén te rade met wat ik-persoonlijk vind dat mijn geweten of mijn weg mij voorschrijft, dat mij dit niet zwaar zou vallen. Gij gebruikt de uitdrukking: ‘Is dat zondig?’ - Mij dunkt, ‘zondig’ kan het alléén zijn uit een orthodox-christelijk standpunt, dat gij, voor zooverre ik weet, niet inneemt. Zoo gij bedoelt of het uit dat standpunt ‘zondig’ is, dan: Ja, zonder twijfel; zoowel van R.K. standpunt als van orthodox-protestantsch standpunt is het ‘zondig’. Voor hen, die zich daarop stellen, is alle twijfel uitgesloten; zij moeten ontzeggen. - Uit Uw brief kan ik Uw eigen standpunt niet begrijpen, daar gij alleen zegt: ‘Ik zeg 't kan niet: neen’. Het is niet duidelijk wat gij bedoelt met dat neen. Is het: Neen, zij mag het niet doen? Of wilt gij zeggen: Neen, zij behoeft zich niet te storen aan wat ‘men’ vindt? Ik vind het prettig, dat gij mijn antwoord aan Uw vrienden wilt laten lezen, en hoop te gelegener tijd van U te vernemen waartoe het leidde, of zij een anderen kijk hebben op die questie of niet? Dat hebt gij toch middelijkerwijze aan mijn typhus te danken, dat gij bij die bewuste familie nu zulke gezellige visites maakt. Gij begrijpt wien ik bedoel? Juist terwijl ik dit antwoord aan U schrijf, ontvang ik van hem een aardigen langen brief. Maar nu moet ik mij toch haasten U voor alles mijn groote warme sympathie te betuigen voor uw goedheid aan die zwervende katten. In de correspondentie aan Bertha vestig ik speciaal hare aandacht op U, omdat gij beiden geestverwanten zijt daarin. Dat gij in Uw omstandigheden zooveel zwervelingen bij U in huis neemt, is een bewijs van een goed en liefdevol gemoed. - Dat de Kinderbond veel te weinig werkt onder 't volk in zulke opzichten, verwondert mij niets, want dat is juist mijn hoofdbezwaar tegen al die Bonden, door lievige dametjes opgericht, dat zij veel meer dienen om haar, de bewuste dametjes, bezigheid te geven, te omstralen met een nuttigheids-aureool, en tot presidente en secretaresse te verheffen, dan om iets uittevoeren van 't geen zij op papier beloven te doen. Gij ziet daaruit, dat ik geen idealiste ben zooals gij. Ik geloof wel, dat het meer kracht aan jezelf kan geven als je een idealiste bent, maar mijn natuur is andersom aangelegd. Dat geloof ik met U, dat een oudere geneneratie al die dingen van 't huwelijk en van liefde niet zoo beredeneerde als wij-jongeren 't doen. Ik voor mij geloof óók, dat het daarom niet minder was voor wederzijdsch huwelijkgeluk. Door al het redeneeren en bekijken komt zoo iets aarzeligs, dat leidt of tot niet durven-trouwen, (en ik voor mij geloof dat dit in het algemeen genomen jammer is), of tot voortdurende desillusie daarna. Een vroegere generatie accepteerde dat alles als iets dat er bij behoorde. Zij wist dat zij 't huishouden had te doen, en kinderen had te baren, hij wist dat hij 't geld had te verdienen, en de kinderen moest helpen groot brengen. En van beide zijden werd er bij de Daaroms en Waaroms zoo veel minder stilgestaan dan heden ten dage. De diepere grond van dat alles is het tegenwoordig geheel te niet gedane plichtsgevoel, dat weer direct volgde uit het geloof. Zet het geloof (aan Gods wil en aan God het alles zoo ingericht hebben) aan den kant, dan is er óók geen houvast meer voor plichtsgevoel. Dan wordt consequent de leer van het recht, van het zichzelf-uitleven, de ikheid-aanbidding, omhelsd; - en zoo volgt uit het eene het andere. Natuurlijk, ik beweer niet dat daartegen iets valt te doen. De tijden laten zich niet dwingen. Dat alles is nu eenmaal zoo. Schrijf mij bij gelegenheid eens, of gij zijt geslaagd met de uitgave van dat boekje, dat gij gratis wilt verspreiden. Een goed idee!
Marie Petrovna. - Ik wil dit schetsje, dat U mij zondt, gaarne plaatsen, omdat U zegt dat het zelf beleefd is. Toch geloof ik, als U weer eens iets zendt, dat U werd geinspireerd door de lezing van correspondenties of gedachtenwisselingen, dat een artikel naar aanleiding daarvan (waarin U dan b.v. het zelfbeleefde kunt aanhalen) nog méér aanbeveling verdient dan een schetsje, omdat men m.i. daarvan zegt: 't Is maar fantasie, het dientengevolge leest met minder aandacht dan een beschouwing. - Ik vind het volstrekt niet ‘onbescheiden’ dat U dit zondt. ‘Als U de geest tot spreken dringt, zoo spreek.’ - Met den inhoud ben ik 't heelemaal eens; ik geloof dat niets droeviger is voor kinderen dan op die wijze tegen hen met den dood als met een raadseltje omgaan. Ik ben altijd blij dat mijn vader daarover zoo natuurlijk, zoo als iets vriendelijks bijna, met mij sprak, van kind-af. Zooals U ziet behoef ik U in dit geval geen goeden raad te geven ten opzichte van andere redacties, omdat ik dit schetsje voor de Lelie accepteer. Maar voor 't vervolg óók onthoud ik mij in dat opzicht liever van inmenging want, gelijk ik reeds meermalen zeide, de eischen van de eene redactie zijn zoo heel anders dan van de andere. - Probeeren links en rechts is in zoo'n geval het eenige. - Ach ja, dat is wèl waar, dat smart een goede leermeesteres is, maar niet iedereen léért van haar. - En in elk geval is het wèl droevig juist háár tot onderwijzeres te hebben. Ik heb in sommige tijden van mijn leven, vooral in die jeugd-dagen, zoo dikwijls gedacht aan de Genestets: ‘O zeg toch niet lichtzinnig maakt de zegen,’ en bij mij zelve gezucht: Neen, juist de zegen zou mij | |
[pagina 320]
| |
dankbaar stemmen, tot knielens-toe dankbaar. Het idee in dat boek dat gij aanhaalt was óók dat van mijn vader: Van station tot station, gaan wij verder, placht hij te zeggen. Als ik dood ben, zal ik U slechts een station vooruit zijn op de groote reis. - Uw andere brief van 24 Aug. laat ik wat het intieme gedeelte aangaat natuurlijk weer onbeantwoord; wat Uw opmerking betreft aangaande het ‘vertroostende’ van arbeid, neen, dat kan ik niet beamen. Wat Gonda daaromtrent schrijft van het moeten-werken, en het harde daarvan, dat voel ik veel meer na. En ik geloof, dat het door U aangehaalde voorbeeld van die keelontsteking, waarbij gij de pijn verlichttet door een reisbeschrijving te maken, niet geheel en al juist gezien is Daar gold het vrijwilligen arbeid, dus in zekeren zin uitspanning. Maar arbeid, als het moeten beteekent, geeft m.i. geen verlichting; noch moreel, noch lichamelijk. Integendeel, als ik zorgen aan mijn hoofd heb, als iets wat mij leed doet mij bezig houdt, kost het mij een bepaalde zelf-overwinning mij te dwingen tot het afmaken van mijn taak, en niets is mij dan aangenamerdan doodstil te kunnen blijven liggen, en mijn hersenen vrij spel te laten. Hetzelfde geldt evenzeer voor lichamelijke pijn, vind ik. Het bewustzijn iets te moeten afmaken, iets te moeten doen, terwijl gij U ziek en pijnlijk voelt, is m.i. een afzonderlijke marteling er nog bij. Een onderwijzeres van mijn kennis, die langen tijd lijdend was, (en in gezonde dagen zéér werkzaam en zeer ijverig), gaf het mij dan ook volmondig toe, toen ik haar zeide: ‘Eén ding benijd ik U, die een staatsbetrekking hebt, dat gij zoo rustig kunt ziek zijn, omdat men U Uw honorarium uitkeert terwijl een ander Uw werk doet.’ Nogmaals, lieve mevrouw, heel veel dank voor Uw brieven, en voor Uw vertrouwen, en moge het U heel goed gaan.Ga naar voetnoot*)
Felix II. - Gij vooronderstelt, dat ik nog wel zal komen tot een ‘eervolle terugtocht’ tegenover U, inzake dat vrouwenkiesrecht. Met alle plezier, - voor zoover dat tenminste noodig is, - want ik geloof, dat gij en ik in den grond niet heel ver van elkander staan. Immers, gij vindt, dat het niet de roeping is der vrouw te stemmen, ik-ook-vind dat. Maar ik vind het onrechtvaardig, dat men haar tegelijkertijd wèl de lasten oplegt van datgene, waarvan men haar de lusten niet geeft, onder het motto: het past niet voor Uw vrouwelijke bestemming. Daarom acht ik voor mij het een rechtvaardige oplossing indien men haar geen kiesrecht geeft en óók geen belasting laat betalen. Dat is een zuiver standpunt, vind ik. Waar gij, en velen met U, echter beweren dat zij daardoor te-véél bevoorrecht zou worden boven de mannen, omdat zij immers toch ook mee geniet van de door de belastingen betaalde nuttige instellingen, daar zou dan nog de middenweg zijn te vinden van haar iets te laten betalen, maar minder in elk geval dan de stembevoegde man betaalt. Ik geloof dat de kiesrecht-dames het te druk hebben met schreeuwen en propaganda maken voor eigen-ik, om er verstandig over te schrijven. Onlangs werd mij een ingez. stuk aangeboden van een niet-abonnee, dat ik niet opnam wegens de onzinnigheid der redeneering. Die dames zijn overigens geheel en al de speelbal der socialisten, die heel goed begrijpen, dat zij geen beter ‘stemvee’ kunnen aankweeken dan juist deze onnoozele dames-schare, en haar dus met alle plezier aan het stemrecht willen verhelpen, omdat zij, de socialisten, het zijn die daardoor énorm aan zetels zouden winnen. Zeker, heden ten dage zou het niet meer aangaan een heel jong meisje vooruit te bestemmen voor een dito jongen man. - De tijden zijn anders geworden. Vóór de revolutie was de geheele maatschappij zoo geheel anders dan nu, dat men op zulk een cardinaal punt niet meer kan doen wat toen geschiedde als iets dat van zelf sprak. De vraag is echter, of het toen zoo verkeerd was. Ik geloof dat niet. En, daar alles zijn tijd heeft, en min of meer in een cirkelgang draait, houd ik het voor niet uitgesloten, dat men na een eeuw of langer weer terugkomt op het verlaten standpunt, en weer huwelijken arrangeert tusschen onmondigen, op verstandsgronden alleen. - Ik ben blij, dat gij in Uw courant zult overnemen - of het misschien reeds deedt - wat ik schreef over 't Neo Malthusianisme. - Ik ben 't volkomen eens met wat gij daaromtrent er nog bijvoegt. - Die bewuste correspondent, die zich ook tot U richtte, schijnt dan wel iemand te zijn die denkt over de vraagstukken van den dag. Alleen daarom is hij mij al sympathiek omdat hij tenminste denkt, en over wat anders nog dan bittertjes etc. - Een jong kindje! Ja, dat is iets zóó lieflijks! Hoe is het toch mogelijk dat een moeder het kan en wil geven in andere handen dan de eigene! Hoe kan men dat een opoffering vinden!? Hoe kan men denken, dat ook maar iets van zulke zorgen minderwaardig zou zijn, minder interessant dan kunst-gedoe of boekengeschrijf? In Johanna Steketee's Mimosa vind ik dat het ergste, die passage waarin de jonge moeder zich ergert, omdat ze na hare bevalling niet gauw genoeg boeken kan recenseeren, en haar kindje moet voeden inplaats van in haar koepel te kunnen gaan werken. Ik weet wel dat men schouderophalend kan glimlachen om zulken onzin, maar met dat al werkt die dóór, zijn er ontaarde moeders te over, die dat heel waar gezegd vinden, en trouwlustige jongemeisjes wier bezwaar, dat ze straks ‘met een kind zullen zijn opgescheept’ heerlijk wordt te niet gedaan door de ‘rechtmatige’ oplossing eener Mimosa-Steketee, die er maar liever een ‘lief achttienjarig dienstmeisje’ bij zet, en dan haar eigen gang gaat. Natuurlijk ook, als de moeder, zooals in het door U geziene geval, er zelve voor zorgt, dan kent het kindje haar gauw genoeg, en is 't liefst bij háár. Maar ik ken helaas vele gevallen waarin 't liever is bij de ‘bonne’ of de verpleegster, omdat die er mede weet om te gaan, en de moeder niet. Ten slotte, daar gij een man zijt, vind ik het voor Dirk ten Haghe de moeite waard Uw meening over te nemen aangaande de questie of een man een verstandige vrouw begeert. Wat betreft die correspondentie over intelligente vrouwen, ja, je hebt van die meisjes, die er zoo echt vrouwelijk en begeerlijk uitzien, en die zullen ook meestal gauw aan den man komen. Maar ik geloof toch ook, dat bijna alle mannen prijsstellen op eene verstandige vrouw, die, zonder de grenzen over te gaan, over een en ander zal kunnen meepraten. Een hals geloof ik nu niet bepaald, dat er veel zullen begeeren. En dan is het toch ook begrijpelijk, al zal een verstandig man vooral bij zijn vrouw heet gewoon zijn, dat hij gaarne met haar deelt wat hem bezighoudt, voor zooverre dit belangstelling in een gesprek verdient, zoodat ze ook in dit opzicht elkaar aanvullen. Interessant is, in verband met deze opmerking van U, wat ik juist dezer dagen tegenkwam in een duitsche beschouwing naar aanleiding van de bekende Ninon de Lenclos, die óók den marquis de Sevigné, den echtgenoot der beroemde briefschrijfster, onder hare bewonderaars telde. Zooals men weet was het huwelijk dezer begaafde vrouw, madame de Sévigné, allesbehalve gelukkig, en de geschiedschrijver bovengenoemd schrijft dit toe ‘aan de den mannen aangeboren eigenschap een schoone doch al te geestige vrouw gewoonlijk niet te kunnen waardeeren, omdat zij zichzelve te veel hare verstandelijke meerderheid bewust is.’ ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Anna. - Om U niet te lang te laten wachten, wil ik Uw brief omgaand beantwoorden, allereerst om U van harte te féliciteeren. Gij begrijpt mij? Ja - zeker, ik herinner mij alles wat gij mij, jaren geleden, daarover schreeft heel goed, en óók van de onoverkomelijke bezwaren toen. En zoo is dan toch alles nog goed geworden! - Ten tweede wil ik U nog even inlichten, dat ik U inderdaad op een persoonlijk tot mij gericht schrijven zou hebben geantwoord, en ook nu U wil ophelderen, dat ten eerste in de rubrieken gedachtenwisselingen en ingezonden zooveel mogelijk vrijheid moet heerschen, terwijl ik ten tweede -, en dat was hier mijn voornaamste reden, - aan dien persoon natuurlijk niet anders dan in hooge noodzakelijkheid de opname zou weigeren van iets, dat hij daar geplaatst wenschte te zien. - Gij kunt dat wel nagaan, dunkt mij. - Nogmaals innig geluk gewenscht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN |