Indien een dienstmeisje, - de woorden meid en dienst zijn haar als een gruwel; daarom vonden zij het meer juffrouw- of damesachtige ‘in betrekking’ uit, - in eene andere ‘betrekking’ komt dan zal haar alles vreemd zijn: haar ‘volk’, haar omgeving, haar keuken, haar slaapvertrek, de levensmanier, de inrichting van het huishouden, ja, ook de buurt, met of zonder de rubriek babbelende dienstboden, en wat dies meer zij.
‘Ik hoop dat ik wennen kan of zinnigheid krijgen’; dat is zoowat in den beginne de gewone uitdrukking. Het zijn de preliminairen tot het met enkele dagen, met zes weken of drie maanden de betrekking te verlaten.
Dan is de keuken te somber, of het huishouden te stil; dan weder is men het werken en koken anders gewoon, of bemoeit Mevrouw zich te veel met het ‘uitgeven’; soms heeft men te weinig vrij af, of kan men niet onberispt laat thuis komen; dergelijke redenen zijn er honderden, en telkens wordt de modelvorige ‘betrekking’ aangehaald, waaruit men toch ook verdween, - tegenwoordig trekken vele ‘meiden’ met een stille trom af; - van door ging, of de Mevrouw het leven zoo zuur maakte, dat het ‘opzeggen’ volgde.
En de oorzaak? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Het is gemis aan aanpassingsvermogen. Dat is de kwade geest, die in den mensch gevaren is. Er is toch veel waars in het spreekwoord gelegen, dat zegt: wiens brood men eet, wiens woord men spreekt, want is men dienstbaar, en iedere mensch is dat, dan moet men zich aanpassen, aan de eischen, welke die dienstbaarheid stelt. Zelfs een vorst komt daarvan niet vrij.
Men is geen meester over zich zelf, zoodra men tegenover een ander in dienstbetrekking staat. Men kan alleen meester zijn van hartstochten en gebreken, welke uit het hart of uit kwade neigingen en inblazingen, of uit een immoraliteit voortspruiten, maar het genieten van volkomen vrijheid leidt tot bandeloosheid, en het benemen der vrijheid aan anderen.
Aanpassingsvermogen is in de natuur met plant en dier lang niet zeldzaam, zoo niet algemeen; alleen de mensch, legt zich daarop niet toe. Hij wil 't alles hebben zooals zijn hart 't begeert, en waar nu twee machten tegenover elkâar staan en de ondergeschikte zich niet wil of kan, of zich niet meent te kunnen schikken naar den wensch van zijn meerdere, en dat is veelal 't geval met de dienstmeisjes, is tweespalt, ontevredenheid en ergernis onvermijdelijk, en 't is erg met de meiden blijft de algemeene klacht.
Gevoel van eigenwaarde is mooi in den mensch, en ook bij de dienstmeisjes, maar zij zoeken die eigenwaarde te veel in uitwendig vertoon, en geven maar al te dikwerf bewijs innerlijk er niets van te bezitten.
Gevoel van eigenwaarde verhoogt den mensch, maar die verhooging moet zich in de eerste plaats uiten in honderde kleinigheden welke den toets van beschaving kunnen doorstaan, en die beschaving nu missen de dienstmeisjes meerendeels. Zij schermen met het woord rechten, maar vergeten ten eenenmale dat daar tegenover staan plichten. De beschaving werkt mede om dat woord breed op te vatten, zooals zelfs een vorst doet tegenover zijn volk, maar al naarmate de mensch lager in beschaving staat krimpt zijn plichtbesef in, en geeft hij zich toe aan een vrijheidsopvatting, waarbij alle dienstbaarheidsbegrippen worden op zij gezet.
Een goed aanpassingsvermogen zou het kwaad kunnen verbeteren, zoo niet verhoeden. De mensch is onderworpen aan wie boven hem staat, en heeft te letten op den wil en de wenschen van zijn meerdere in rang, in staat, in last- en werkgeving, en alleen het juiste besef van wat het is in dienstbetrekking te zijn kan tevredenheid geven met toestanden, die men anders misschien zou willen, maar waarin men berusten moet. Naarmate nu het aanpassingsvermogen grooter is zal de toestand dragelijker worden, en leiden tot gehoorzaamheid. Een kind moet gehoorzaam zijn; de mensch blijft op dat punt een kind, zoolang hij met hoogere machten rekening heeft te houden, want ieder mensch is en blijft dienstbaar tot aan het graf.
Dat woord dienstbaar is de ergernis voor de dienstmeisjes; indien zij haar aanpassingsvermogen aanvulden zou het woord ‘in betrekking’ haar even zwaar en even licht schijnen als het in dienst zijn.
A.J. SERVAAS VAN ROOYEN.
's Grav. 8/9 1908.