De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 258]
| |
haar vrije vlucht naar 't schoone doel van waarheid. Bij het lezen - meer nog dan bij het zien van Vondels treurspelen wordt het publiek van heden getroffen door iets eigenaardigs - iets voor hen geheel vreemds, dat als uitstroomt van die spelen als komend van heel verre. Dat is de waarheid, de oorspronkelijkheid die daarin lichtend ligt. En die schoone bekoring van het vreemde missen onze spelen. Door eeuwen heen - dringend door den triesten nevel van ons huidig schijn-bestaan, komt Vondels geest van oorspronkelijkheid ons weer het schoone geven, gedragen thans door het machtige, geniale talent van Willem Royaards. En wij menschen van nu moesten juichen - ja, juichen moesten wij en al ons goed hem geven om hem te steunen in zijn mooie streven. Dank u - wij vinden het heel mooi en willen het wel zien ook, maar liever niets offeren er voor - niets geven; wij moeten al zooveel geven - het leven is zoo duur! Arme, kleine, stumperige menschen: gij geeft en offert aan schijn en onwezenlijke dingen en wilt daar nog iets van terug verwachten, zooiets als van veredeling uwer ziel! Hebt gij dan nòg het niet geleerd dat zij u niets, niets geven van wàre, levensblijheid en wàre levenstroost! Voelt gij dan nóg niet dat uw gansche leven is één jammerklacht en dat één geven aan het groote werk van menschvolmaking meer u terug geeft dan al uw geven aan uw kleine dag-doen en uw mooi-willen. Of weet ge niet meer wat mooi-zijn is! Diep, diep treurig zou het zijn wanneer het streven van Willem Royaards eene mislukking zou blijken, maar velerlei dingen wijzen er op dat zijn werk indruk maken zal - misschien eerst na herhaald vertoonen dezer tragedie. Want thans - meer dan in Vondels tijd - hebben de menschen er zoo'n behoefte aan iets te zien wat hen - 't zij slechts even - wegtrekt uit hun sleur-leven, iets anders te zien dan huizen en menschen in banale kleuren en kleeren en sprekend banale woorden en zinnen - ook op het tooneel. Onze stukken loopen over van conventie-ideeën, van historie, van alledaagschheid en daagsche kleinheid. Iets, wat hen bekoort als het vreemde maar wat eens hun eigen-zelf toch was. Het is dan zoo genietend te zien iets waar-oorspronkelijks; niet te hooren de daagsche woorden van daagsche menschen; niet de kleine levensonderwerpen te zien behandeld, maar geheel uit ons eng begrippen-leven te worden weggeleid in wijde natuuromgeving en te gevoelen de grondgedachten van ons levensbestaan. En hoe zien wij ons dan als verbasterde wezens, als armzalige mensch-surrogaten - ai, hebben dan de kennis, de wetenschap, de beschaving ons wel zóó gelukkig gemaakt! Het lezen en zien van de Adam in Ballingschap doet ons schooner gevoelen en doet ons onze kleine gedachten en opvattingen voor een oogenblik verliezen. En dan - het doet ons zoo intens gevoelen dat de kennis, de wetenschap vaak zooveel schoons van ons vernietigd heeft; zoo vaak wat hoog was heeft omlaag gesleurd; wat rein en mooi en heilig was heeft neergehaald en heeft vervuild door de rede en de verfoeide misleiding der beschaving. Ja, de deugd verdween door het spreken over de deugd, zooals de stilte verdwijnt door geschreeuw over de stilte - dat zijn de wijze woorden van Multatuli die in ééne treffen en hel kleuren dezen ganschen droeven toestand. De critiek zal scherp vallen op Royaards werken en doen en heeft reeds hier en daar zich scherp geuit. Maar hij wordt wel beschermd door hoogere machten dan die der critiek en die zijn heilig streven niet te niet zullen doen. Hij is de grootsche figuur op den grooten wagen, die - diepzinnig recht opstaand ment de vurige paarden die draven op den weg naar de volmaking, komend door de eeuwen, medevoerend langs den afgeganen weg de vruchten en de oogsten die de gevers der waarheid en der oorspronkelijkheid daar hadden opgestapeld, en die oogst gevend aan de hongerige menschen, die wachtend staan langs den weg waarop hij aan komt rijden, in lichte wolken gehuld. En thans heeft hij ons iets van Vondels heerlijkheid gebracht, waar hij reeds zooveel van Shakespeare naar ons voerde. En onze dank kàn niet te groot zijn. Want wij zijn nù toch welhaast rijp de waarheid en het schoone dier oorspronkelijkheid weer na te gevoelen.
In 1664 verscheen dan Adam in Ballingschap, het ‘aller treurspelen treurspel’. (Prima malorum causaGa naar voetnoot1)), waarvan twee uitgaven het licht zagen, eene in 1698 en de tweede in 1736. Hugo Grotius († 1645) - nog bijna in zijn kinderjaren, had een tragedie geschreven in de Latijnsche taal: Adamus exil (1601). De dispositie van Vondels werk | |
[pagina 259]
| |
heeft groote overeenkomst met dit werk van Hugo Grotius, die, toen hij het schreef, nog stond op d' eerste trede van den ladder waarop hij later eene zoo ontzaggelijke hoogte zou bereiken. Vondel als dramatisch dichter, heeft het hoogste aangedurfd: in ‘Noah’, het vergaan der wereld; in ‘Lucifer’, de val der engelen; en in ‘Adam in Ballingschap’ de val der menschen en het ontstaan der zonde. De korte inhoud van het drama geeft Vondel ons zelf het beste als ‘Inhoudt’ vóór de tragedie geplaatst. Daarin zegt hij: ‘Godt stelde Adam en Eva in den paradijze; huwdese te zamen, en gebootse bij straffe des doots niet te eeten van den boom der Kennisse van goet en quaet: maar de hofslang, listiger dan alle dieren, en van den satan bezeten, bekoorde eerst Eva de verbode vrucht te smaecken en door Eva haeren man. Toen zagense eerst uit hunne oogen, en kennende hunne naecktheit, [want zij stonden beide van het kleet der onnoselheit en erfrechtvaerdigheit berooft] vlochten vijgebladen om sich te bedecken. Ondertusschen verscheen het streng gerecht des Allerhooghsten, en bestraftese die, sich te vergeefs, d'een na d'ander ontschuldigende, ter straffe verwesen, en uit den paradijse in ballingschap gedreven werden. Het treurtooneel is in den paradijze. Het treurspel begint voor den morgenstont en eindight met den avontstont.’ Het legt dus voor de hand dat het tooneel voorstelt het paradijs: ‘men zal het paradijstooneel zien geboetseert naer het paradijs, van den oppersten en eersten hovenier, in het oosten, aan d'Eufraet geplant, tot een lustpriëel, en gesegent verblijf voor Adam en Eva, die hier, in het zuivere gewaet van onnoselheit en erfrechtvaerdigheit, met engelen, aertsengelen en hemelsche geesten verkeerende, op hunne bruiloft den allerhoogste, die hen te samen voeghde, eenen hemeldans toedanssen.’ Maar niet lang blijven trillen de teere tonen van dezen bruiloftszang die zacht heengolven door de stille onbewogen lucht; maar al te dra worden ze veranderd in de droeve golven van het lied der rouwe; is heen gevlucht de schoonste schoonheid; is opgegaan het hoogst geluk, heeft Eva prijs gegeven de waarheid voor d'onwaarheid - die de kennis is, en Adam is in armoede verbannen buiten de heerlijkheid van het paradijs. Nu is de eerste tegenstelling er: tusschen goed en kwaad - daardoor de oorsprong van alle rede. Het bewust geworden zijn van het eene begrip bracht noodzakelijk met zich de kennis van het tegenbegrip. De eerste mensch was volkomen, hij had een gave ontvangen, die den mensch in zijn tegenwoordigen staat van nature niet eigen is, en als zoodanig staat hij dicht nabij de engelenstaat. De almachtige God had hem geschapen - mensch van geest en lichaam - naar het laatste daalde hij af tot de dieren en had hij de neiging tot het zinlijke, naar het eerste kwam hij de engelen nabij. En toen dit een bewust weten werd was onvermijdelijk een strijd in denzelfden mensch. De jaren, de eeuwen hebben den boom van de kennis gevoed en hem op doen groeien tot een ontzaggelijken, angstigen omvang - en steeds zwaarder is die strijd geworden - steeds grooter de offers - steeds minder bruiloftszang en tonen van vreugde, maar voortdurend meer de tonen van rouwe en het droeve strijdenslied - soms wild opgalmend - meestal echter in onbewogen lucht in weemoed voorttrillend. - Ai, wij preutsche, kleine, kleinzielige menschen, hoe moesten wij niet worden getroffen door de natuurlijke schoonheid, die heilige, goddelijke schoonheid die licht als een blank waas gespreid over het leven van Adam en Eva. Wij - arme menschen - die zoo gauw klaar staan met woorden als onbetamelijk en tegen de zeden, met praatjes van gemeenheid en van lage dierlijke hartstocht - ai - wat hebben wij door het overèten van de vruchten der kennis, der beschaving (?), het hoogste naar beneden gesleurd, het heiligste in banaal gevoelen verlaagd en ontedeld - ja - dat wij vaak blozen en ons schamen, wanneer wij spreken over het heiligste, tegelijk het hoogst goddelijke in menschbestaan. Adam en Eva leefden naakt in het paradijs, maar zegt Joannes Chrijsostomus... door d'Erfrechtvaerdigheit stonden zij nochtans niet naeckt, want (zegt hij) zij waren met eene heerlijckheid van boven komende bekleet’. Sint Ambroos zegt: ‘Adam was niet naeckt, toen onnoselheit hem bekleede’ en elders: ‘Adam was, voor zijn overtreden, met een gewaet van deughden bekleet, maer door het overtreden gelijck uitgeplundert, zagh zijne naecktheit, dewijl hij hetaengetogen gewaet verloren hadde.’ Ja - hier zou ik weer de reeds aangehaalde woorden van Multatuli willen schrijven; wij gingen denken over wat te hoog voor ons was gesteld, wat enkel was ons waar mooie natuurgevoelen en ons denken heeft | |
[pagina 260]
| |
ons droevig misleid, - wij hebben onze gevoelens ontleed en ze beredeneerd en wij hebben toen het schoone verloochend en ons zelve een lagere verstands-levensopvatting in ruil voor het heiligste gegeven. En of wij zijn vooruitgegaan dan wel gelukkiger zijn geworden met dien ruil!
Over de opvoering van de tragedie valt hier niets meer te zeggen. De groote pers heeft genoeg daarover doen weten. Het spel was subliem, degeheele vertooning meesterlijk. JOHAN KONING. |