De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief uit Genève.Onder de eeuwenoude kastanjeboomen van het, door een edelmoedig millionair aan de gemeente Genève geschonken landgoed ‘Mon repos’, heb ik tegen het vallen van den avond koelte gezocht na den gloeiend warmen Juni-dag. Vóór mij ligt het diep-blauwe meer, welks oppervlakte daar blinkt als een azuren spiegelvlak, slechts af en toe gerimpeld door een voorbijzeilende sloep, of een snelvarend, sierlijk gebouwd motorbootje. Heftig bewogen echter wordt die waterspiegel soms door een elegante, statig voorbijvarende raderstoomboot, door zijn lichte kleuren zich scherp afteekenend tegen het blauw van het water en het groen van het omringende landschap; van het dek klinkt lieve strijkmuziek en het want is met honderden vlagjes gepavoiseerd, terwijl aan den achtersteven de groote vierkante vlag van Helvetie - wit kruis op rood veld - trotsch over het water wappert. De meer dan zeventig Meter hooge fontein werpt in het midden van het meer zijn enormen waterstraal omhoog, die als een blauwige stoomwolk naar beneden stort; rechts daarvan de stad van Calvijn, die - zonderlinge tegenstelling - ook de stad van Rousseau is geweest; links liefelijk zacht glooiende groene heuvels, verrukkelijk gestoffeerd door honderden bekoorlijke villa's, met daarachter het stout zich verheffende blauwachtige gebergte ‘Les Voirons’ en de rotsachtige Mont-Salève, waartegen Genève als aangeleund ligt. En tusschen die beiden in, maar ver op den achtergrond, den spitsen top van den violet getinten ‘Môle’ en dáár achter en hoog, hóóg daarboven, de verblindend witte gletschers van het Mont-Blanc massief, waaruit de ontzaggelijke reus zijn sneeuwkop verheft, in vlekkeloos wit afstekend tegen den diepblauwen hemel. Het is lang niet voor de eerste maal, dat ik hier nederzit, om de wonderbare liefelijkheid en grootschheid van het tafreel te genieten, en toch blijven mijn oogen er met verrukking op staren, telkens en telkens weer; soms, als ik alléén was en dus geen uiting kon geven aan de heerlijke indrukken, die ik er van ontving, kon mijn ziel in gloeiende extase komen, en moest ik dan soms wel heengaan, omdat het feërieke tooneel mij begon te overweldigen. Maar nú behoefde dat niet, want ik werd in mijn bewondering gestoord: een mij sympathieke kennis, Duitsche, vroegere tafelbuur van mij uit een groot vreemdelingenpension, nam op de bank naast mij plaats, om, vóór het donker werd, óók het schoone landschap nog eens te zien. Zij was een van die zeldzame personen, die op charmante eenvoudige wijze sprekend, steeds een zoodanige diepte aan haar gesprekken wist te geven, dat ik erg graag naar haar luisterde. Ook nu was het alsof het heerlijke panorama vóór ons nog veel schooner werd, door haar diepgevoelde en enthousiaste opmerkingen er over; en weldra bracht het gesprek haar op Rousseau, Calvijn, Voltaire, mad. de Staël en | |
[pagina 231]
| |
Wagner, op de groote geesten die in of bij dit lieflijk oord hadden verwijld, - dit oord waarvan Jean Jacques had gezegd: ‘Séjour charmant auquel je n'ai trouvé d'égal dans aucun pays du monde.’ Zij stelde in het licht hoe aantrekkelijk deze in denkwijze zoo uiteenloopende figuren voor haar waren, omdat zij zoo zichzelf waren geweest, en zoo kwam zij er als van zelf toe om uit te weiden over het schoone, dat er voor den mensch ligt in het handelen volgens eigen diepgevoelde en diepdoordachte overtuiging. Zij geraakte over het onderwerp zóó in geestdrift, dat die op mij overging, zoodat, toen zij mij verliet, mijn gedachten met het gesprokene bezig bleven, en ik in diep nadenken verzonken achterbleef. Want immers ik voelde het, zij had waarheid gesproken toen zij onder anderen beweerde, dat, welke klove er ook bestaan moge tusschen de werkelijk eerlijk geloovige - dat was zij - en de eerlijk ongeloovige - daar bedoelde zij mij wellicht mede, maar zij besprak de zaak in het algemeen - beiden elkander toch ontmoetten o.a. in dát eene punt: in hun oordeel over schijngedrag in het algemeen en schijngeloof om bijredenen, om eer of winst, in het bizonder; in hun oordeel over hen die niet handelen volgens hun overtuiging, niet uit zwakheid, maar met het doel om iets te bereiken, met een geheime nevenbedoeling. Ja, 't was wáár, de eerlijk uit diepe overtuiging geloovige, kàn den ongeloovige, van wien hij weet, dat hij zoo is, omdat hij niet gelooven kàn, de hand reiken en hem in zijn hart zelfs beklagen, omdat deze een steun mist, waarvan hij de waarde kent. Aan den anderen kant zal de ongeloovige, den ernstigen, hooggestemden eerlijken geloovige, eeren, hoogachten en in moeilijke dagen hem dikwijls zelfs benijden om zijn geloof. Maar geen van beiden kan met mogelijkheid sympathie gevoelen voor den derde, die òf geloovigheid òf ongeloovigheid voorwendt, of met andere woorden, ontrouw aan zijn overtuiging wordt, met het oogmerk om een zeker doel, welk dan ook, te bereiken. En zoo hun beider oordeel al zacht moge zijn voor den geringe, bij wien allicht de fierheid van geest is ondergegaan in den zwaren strijd om het bestaan, voor de grooteren en de grooten, die een meening aanhangen of verkondigen, om gunst, eer of rijkdom te veroveren, gevoelen beiden afkeer! Zoo peinzende, verrees een verschrikkelijk beeld voor mijnen geest; 't was de herinnering aan wat eens in mijn omgeving was gepasseerd, toen ik in Indië op een klein plaatsje woonde, waar een vrij groot garnizoen lag. Daar waren twee officieren, intieme vrienden van al jaren lang; beiden kapitein, was de één een weinig ouder in dienst dan de ander; - voor beiden was gekomen het voor den officier beslissende moment: majoor worden. - De ‘gouden kraag’ of - ‘er uit!’ Op een goeden dag kwam de oudste den jongere opzoeken en vertelde hem dat hij gegronde hoop had, binnenkort majoor te worden; maar tevens, dat hij aan de houding van den kolonel, die over hun beider geschiktheid voor bevordering had te rapporteeren, gemerkt had, dat hij - de jongere - niet in den smaak viel van dien hoofdofficier; verder, dat hij bevreesd was, dat deze het hem zou aanrekenen, als hij op den ouden druk intiemen voet met zijn vriend bleef omgaan, en dat hij daarom wel verplicht was zijn omgang, nu wel niet geheel af te breken, maar toch aanmerkelijk te verminderen. Waarop de jongere vriend hem verontwaardigd de deur wees! De oudste werd majoor; klom op tot Generaal. - De jongere werd, een poos daarna, zooals de in de militaire wereld gangbare term luidt ‘afgemaakt’, d.w.z. als kapitein gepensionneerd. - Denk nu aan ontrouw aan een overtuiging: hier was het duizendmaal erger: laffe vrees voor de verdenking van een meening te hebben, zelfs maar in enkele opzichten strijdig met die van een machtige, die over zijn lot te beslissen - wat zeg ik - alleen te adviseeren had! Met weerzin wendde ik mijn gedachten van die oude herinnering af, - maar een andere, gelukkig minder leelijke, kwam op. - Al heel wat jaren geleden kwam ik in den Haag in aanraking met een catechiseermeesterGa naar voetnoot*), van wien ik tot mijn verbazing gehoord had, dat hij zoowel ‘modern’ als orthodox godsdienstonderwijs gaf. Het was een man, die toen den middelbaren leeftijd al achter den rug had, en die leefde als braaf man, als zorgzaam huisvader. - Toen ik hem enkele malen had ontmoet, bracht ik het gesprek eens op zijn ‘vak’ met het doel om iets meer te weten te komen | |
[pagina 232]
| |
omtrent zijn professie, die mij om zijn amphibie-achtigheid tegen de borst stuitte en bij anderen lachlust opwekte. Nu, geheimzinnig was hij volstrekt niet met zijn mededeelingen; integendeel, zoodra ik mijn verbazing over zijn tweeslachtig onderwijs maar even liet merken, kwam hij los. Hij stelde zich op het volgende standpunt: mijn beroep is er een als een ander, met hetzelfde doel: geldverdienen om te kunnen leven; ‘ik ben geen geestelijke, geen dominé, geen prediker van het Christendom’ zei hij, ‘maar eenvoudig godsdienstonderwijzer; en als zoodanig breng ik mijn leerlingen op de hoogte van diè godsdienstrichting, die door ouders of voogden van mij verlangd wordt.’ ‘Maar’ wierp ik hem tegen ‘U op uw leeftijd moet toch een gevestigde overtuiging hebben in zake die richtingen en zeker moet het dikwijls voorkomen, dat die overtuiging in conflict komt met wat U leert’. - ‘Ja zeker, heb ik een overtuiging’ zei de ander, ‘maar daarnaar wordt mij bijna nooit gevraagd. Nogmaals, gij moet in mij geen evangelieverkondiger zien, niet iemand van wien geëischt wordt, dat hij leert en predikt volgens zijn overtuiging. De zaak staat zóó. Zooals U weet geven de dominés, 't zij dan protestantsche of remonstrantsche, gereformeerde, luthersche enz., godsdienstonderwijs aan meerdere catechisanten tegelijk. Maar nu zijn er, vooral hier in den Haag, vele ouders, die het bezoeken van die catechisatiën voor hun kinderen niet verlangen; deze behooren dikwijls tot de aristocratie, die misschien het ietwat gemêleerde van die catechisatiën niet gewenscht achten voor hun kinderen. Het zijn in hoofdzaak deze, die van mijn diensten gebruik maken. Wanneer ik nu ontboden word bij baron die, of jonkheer zus of zoo, of mijnheer A of B, dan draagt hij mij het godsdienstonderwijs van zijn kind op, evenals hij aan een muziekonderwijzer opdraagt zijn kinderen muziek te leeren. Gesteld nu, er werd van den laatste geëischt dat hij zijn leerling alléén moderne muziek zal onderwijzen; verlangt ge nu van den onderwijzer, dat hij zal antwoorden: ‘dat strijdt tegen mijn overtuiging; die laat mij alléén toe de klassieke richting te onderwijzen? Neen immers!; nu, waarom zoudt ge dan een analoog antwoord van mij verlangen?’ - ‘Wel, omdat het hier om een zaak gaat, die de ouders van veel wijdere strekking mòèten achten dan muziek. Maar hoe weet U dan, wélke richting voor uw onderwijs in ieder speciaal geval verlangd wordt? Zegt men U dat dan?’ ‘Wel neen, dat komt zelden voor; ziet eens, in de eerste plaats zijn bijna alle voorname families aan den behoudenden kant; in de tweede plaats ben ik door langdurig verblijf in den Haag en door ervaring in mijn vak opgedaan, vrij wel op de hoogte van de richting en zelfs van de nuance van de families, en ten derde zijn mijn voelhorens fijn genoeg om, waar ik mocht twijfelen, in den loop van het onderhoud te weten te komen hoe men het onderricht van mij verlangt.’ - ‘Ja, maar u geeft toch ook godsdienstonderwijs in moderne richting, niet waar?’ - ‘Zeker, maar in dat geval wordt mij evenmin gevraagd naar mijn persoonlijke overtuiging.’ - Ik moet bekennen, dat hoe lang het gesprek ook duurde en hoewel ik begon in te zien, dat deze catechiseermeester in hoofdzaak bijbelsche geschiedenis onderwees, de werkkring mij toch geen verkwikkelijk beeld kon geven; te meer omdat ik vermoedde, dat bijbelsche geschiedenis en kerkleer-onderwijs toch niet zoo geheel afgescheiden kon worden van godsdienstige overtuiging, en dat, zelfs al had lange ervaring den onderwijzer geleerd behendig zekere steile klippen om te zeilen er toch af en toe pijnlijke botsingen moesten ontstaan; vragen door de leerlingen gedaan moesten worden, die het moeilijk moest zijn om te beantwoorden, nu in dèzen, dán weer in een anderen zin. - ‘Maar, wat doet U dan, als men U wèl naar uw overtuiging vraagt?’ ‘Dan zeg ik die, en - mis daardoor somtijds een leerling; maar nogmaals, dat komt hoogst zelden voor; en zoolang de ouders er mij niet naar vragen, is het niet aan mij mijn overtuiging te zeggen, als het ware op te dringen; dat ligt niet op mijn weg.’ - Maar wèl op de hunne, dacht ik, en ik zei: ‘Bestaat toch altijd de mogelijkheid, dat men stilzwijgend veronderstelt, ja, er zéker op gaat, dat de richting van uw onderwijs strookt met uw overtuiging.’ - ‘'t Is mogelijk, maar niet waarschijnlijk; men weet immers van elkaar wie ik ben; ik ben daarvoor lang genoeg in den Haag gevestigd. In ieder geval acht men mijn persoonlijke overtuiging van geen belang, want dan zou men er wel naar vragen.’ - Dit gesprek gaf mij veel te denken; menig | |
[pagina 233]
| |
uur peinsde ik er toenmaals over; hoe dikwijls drijft het maatschappelijk leven den afhankelijken mensch, om des lieven broodes wille, tot handelingen, strijdig met eigen overtuiging! Had ik zelf niet meermalen ondervonden, welk een groote wilskracht er soms van ons geëischt wordt, als het uur der beproeving slaat, en ook - hoe groot nadeel, en erger - hoe bitter verdriet er dikwijls volgt als men, niet willende en niet kunnende transigeeren, trouw is gebleven aan zijn diepgevoelde overtuiging - aan zichzelf! - Had ik niet tallooze malen rondom mij gezien, dat roem, eer, achting en rijkdom alle de premiën zijn, door de wereld toegekend aan hem, die zijn overtuiging prijs geeft, terwijl de arme, die voor dat alles niet te koop was, ook arm blééf en ongeëerd! Mocht ik den eersten steen op dezen man werpen? - Toch, toch, ik kon er niet toe komen zijn prestatie sympathiek te vinden, toen ik op dezen avond, zoovele jaren later het geval weer overdacht. - Eensklaps kwam mij voor den geest het beeld van een ander man, een beeld, dat mij destijds zoo erg sympathiek was geweest en dat mij, ouder geworden, en den strijd om het bestaan in al zijn ruwheid beter leerende kennen, altijd zoo erg sympathiek was geblèven, en mij tot leering had gestrekt. - Vele jaren geleden, werd aan een Haagsch architect, door een minister opgedragen het ontwerpen van een groot, voor den openbaren dienst bestemd gebouw. - De architect gaf aan zijn ontwerp, dàt cachet, dien stijl, dien hij volgens zijn overtuiging in casu het meest passend vond en diende de stukken in. - Eenigen tijd later kreeg hij zijn ontwerp terug met de mededeeling, dat de distributie van het gebouw, d.i. de plattegronden 's ministers goedkeuring wegdroegen, maar met den stijl van gevels en binnenversiering was dat niet het geval, en werd hij daarom uitgenoodigd zijn plannen om te werken en daarbij een bepaaldelijk aangewezen stijl te volgen. De architect, die volgens zijn diepgevoelde overtuiging deze aangewezen stijl in casu geheel misplaatst vond, weigerde daarom aan de uitnoodiging te voldoen, bedankte dientengevolge voor de gegeven opdracht en zag zich daardoor een lucratieve uitvoering ontgaan. - Velen noemden den diepvoelenden, karaktervollen kunstenaar een gek: weinigen noemden zijn houding schoon. Arm is hij gestorven. Daargelaten nu de beantwoording van de vraag - evenals in het geval van den godsdienstleeraar - of die overtuiging de ware was: déze man kon er niet toe besluiten tegen de zijne te handelen, al ging het dan om noodig en tevens groot gewin! En naast dat voor mij zoo schoone beeld, móést dat van den catechiseermeester wel ongunstig afsteken; was mij niet sympathiek. Maar bepaald antipathiek was mij het beeld van die ouders, die, wetende dat de onderwijzer leerde zooals men het van hem verlangde, desnoods ook tegen zijn overtuiging in, met zijn onderwijs genoegen namen. Onwillekeurig dringt zich de gedachte op: dat het er dan ook bij die ouders zelf niet zoo bizonder diep moest gezeten hebben; dat het doel niet was geweest, het wekken van een godsdienstige overtuiging bij hun kinderen; want zij konden het weten: de leerlingen moesten, zoo zij het al niet van anderen gehoord hadden, al spoedig bemerken, dat de leeraar zelf lang niet alle opvattingen, die hij leeraarde, deelde. De gloed der overtuiging, kon door afwezigheid, in hun ziel ook geen overtuiging wekken; ook moesten zij spoedig daardoor bemerken, dat het met die bij hen te vestigen overtuiging ook eigenlijk geen ernst was en dat het doel dus hoogstens was: het africhten voor een soort examen voor een kerkeraad! En als die leerlingen dan eindelijk in de kerk als lidmaat bevestigd worden op plechtige wijze, dan kan het niet anders of de betere helft van hen, moet gevoeld hebben, dat, waar door den predikant op den diepen ernst werd gewezen van de zoo aanstonds af te leggen belijdenis hunner geloofsovertuiging, deze ernst een schadelijk, leelijk contrast vormde met de onverschilligheid door hun ouders aan den dag gelegd in de keuze van den godsdienstleeraar, die de overtuiging moest wekken. En voor de andere helft moest het geheel een ijdele vertooning zijn; in hun jeugdig gemoed is het zaad gestrooid van het ‘zoo nauw niet nemen met eigen overtuiging’, wat in de groote verleiding van het leven leiden moet tot het verkoopen daarvan. Lang had ik daar zitten peinzen en intusschen was de avond gedaald, zoodat ik huiswaarts ging; de laatste stralen van de ondergaande zon, zetten den majestueuzen kop van den Mont-Blanc, die spookachtig in zijn witheid zichtbaar bleef boven het reeds in duisternis gehulde landschap, in gloed: | |
[pagina 234]
| |
het wonderlijke alpengloeien vertoonde zich in al de pracht van zijn snel verloopende kleurenwisseling; doch slechts kort duurde dat heerlijke schouwspel. En op den stadsheuvel aan den Zuidelijken horizon, boven de tallooze lichten van de stad en van het nu druk bevaren meer, was nog slechts het silhouet zichtbaar van den spitsen toren boven dezelfde cathedraal, waarin Calvijn reeds eeuwen geleden gepredikt had: trouw te blijven aan de overtuiging! Genève, 13 Juli 1908. VIOLA. |
|