- Mijn hemel, denkt men; ik heb die japon gedragen, zoo opgeblazen, zoo vreemd opgestroopt, zoo komiek, en mijn vrienden hebben me niet bespottelijk gevonden, en mijn spiegel duldde me! Waar hadden ze hun oogen? En waar was mijn verstand?
De etikette is eigenlijk niets dan een mode, en een kinderlijke mode, waarbij, dikwijls, de dwaasheid overheerscht en het snobisme zegeviert... De eenige handleiding van savoir-vivre, die, naar mijn meening, niet zal verouderen, is die, welke zich toelegt op de werkelijke opvoeding van gemoed en geest, en, daardoor, den lezer vrijmaakt van al die kleingeestige gebruiken, al die bekrompen vooroordeelen en al die belachelijke koddigheden, welke ‘la vie mondaine’ overstelpen en haar heur bekoringen ontnemen.
Hoe wil men de frischheid van zijn gevoelens bewaren, en de oorspronkelijkheid van uitdrukking, en de spontane gemoedsbewegingen, die bekoren, juist omdat ze niet aangeleerd zijn, en een ‘persoon’ doen zien instede van een opgewonden machine.., als ‘le Protocole’ daar is en bespiedt en den langen duur der bezoeken voorziet, en de banaliteit der vormelijkheden beveelt, en de gemoedsuitstortingen veroordeelt, en den lach onderdrukt, en de houdingen versteent, en dit verbiedt, en dat toestaat, en altijd bazig is, en overal zijn leelijken neus in steekt?.. Het schijnt mij toe, dat elkeen, die bedeeld is met fijngevoeligheid, tact, natuurlijke goedheid en, vooral, eenvoud - deze goddelijke bloem van het ware savoir-vivre -, overal op zijn plaats is, en dat hij geen betere gidsen kan kiezen dan zijn oordeel en zijn hart. Door heel eenvoudig hun ingevingen te volgen, zal hij zich bevrijden van den gietvorm - den verschrikkelijken conventionneelen, gekunstelden, gezwollen, huiveringwekkenden gietvorm -, waarin alle snobs bij hoopen zijn gegoten.
Hij zal zichzelf en niet een ander zijn. Hij zal degene zijn, die denkt en handelt, en niet een draadpop, waarbij een onzichtbare hand aan het draadje trekt; en indien hij in een salon twee of drie onbeduidende onhandigheden begaat, zullen slechts de domkoppen ze opmerken; de anderen zullen hem dank weten voor goede eigenschappen, betoond zonder hoovaardij, en gebreken, onthuld zonder aanstellerij.
Ik zoû wenschen, dat al de ongelukkigen, die zich ziek denken om erachter te komen, of men met den rok den antidiluviaanschen claque-hoed dan wel een slap hoedje moet dragen; of het van goeden smaak getuigt, boterkleurige dan wel helwitte handschoenen aan te doen; de hand, die een vrouw u toesteekt, te drukken dan wel te kussen - ik zoû wenschen, dat al die ongelukkigen zichzelven zeiden, dat dat alles, gezien van Sirius uit, of zelfs van buiten de salondeur, geen schijntje van gewicht heeft. Men merkt die zondetjes, die niet eens fouten van smaak zijn, doch slechts subtiele onderscheidjes, niet eer op dan op het oogenblik, waarop de betrokkene er zich over bezorgd schijnt te maken. Door de verlegenheid, die hij betoont, onderstreept hij een onwetendheid, waaraan anders niemand aandacht had geschonken, en die, bij den welingelichten buurman, doorgaat voor een aangename oorspronkelijkheid.
Toch zijn er zekere uitingen van het savoirvivre, die eeuwig jong blijven. Daaronder rekene men den teederen eerbeid, dien men verplicht is te bewijzen aan zijn ouders en aan de oude huisvrienden; de heilige en bekoorlijke plichten, die de gastvrijheid u oplegt; de beleefdheid, die men aan zijn minderen verplicht is, enz. Die uitingen - ‘le Protocole’ vergeet ze dikwerf, of, beter gezegd, hij verwart het gevoel, dat ze voorschrijft, met de gebaren en de groeten, die dat gevoel heeten uit te drukken.
Wat doet het er toe, of een zoon de hand zijner moeder kust, dan wel die schudt ter hoogte van den elleboog; haar plechtig met. ‘Vous’ aanspreekt, dan wel intiem met ‘Tu’, waarmede zelfs God zich tevreden stelt; het essentieele is, dat hij van haar houdt, en, in deze groote genegenheid voor zijn moeder, zal hij duizend teederheden vinden, die het Protocol niet leert, zelfs niet had voorzien, en die juist het exquise voorrecht hebben, nimmer te verouderen.
Wat, eveneens, doet het er toe, dat een jongmensch voor de vrouw des huizes buigt met een bruuske hoofdbeweging of met een rompnijging, mits hij haar in allen eenvoud bedankt voor het genoegen, dat hij bij haar heeft gehad. En, overigens, zijn de grillen van het savoir-vivre, zooals ik reeds gezegd heb, zoo oneindig beweeglijk, dat men, ze willende grijpen, kans loopt te laat te komen; de wijsheid, ten opzichte der goede manieren, bestaat voornamelijk in het toepassen van die, welke men om zich heen ziet uiten, in zijn milieu en door zijn wereld of zijn gelijken.’