het volkomen geluk toch gekend hebben en gekoesterd in m'n warme hart! En wat geef ik dan om al die woorden van vroeger... vroeger, toen ik niet wist, wat het was zóó lief te hebben?’
Ze haalde diep adem en streek met een vlugge beweging van haar kleinen hand haar haren naar achteren. En in haar oogen zong het geluk en haar mond lachte!
Hij zweeg, en keek de verte in, waar nu de lichtjes flikkerden en waar de nevel z'n sluier had gespreid. En langzaam keerde hij zich om, wandelde naar haar terug. Toen klonk een blijde, frissche stem heel helder door den avond.
‘Hallo, waar zitten jullie? Dolly! geef eens antwoord!’
Hij keek op en zag haar oogen gloeien en leven... en hij boog z'n hoofd en volgde langzaam haar vlugge voeten, die vooruitsnelden... haar jongen tegemoet.
Hij had hen thuis gebracht: zij, vroolijk, luchtig-babbelend aan den arm van haar jongen, die een prettig liedje voor haar floot. Ja, hij was mooi en aantrekkelijk, hij was wel een man voor haar artistiek, gevoelig zieltje... als hij geen jongen was geweest. Maar ze noemden hem immers zelf zoo, haar jongen! En was die jongensziel groot genoeg om de hare te kunnen omvatten?
Hij zuchte even, dan, plotseling... schoot een oud liedje door z'n zinnen en op de maat daarvan ging hij verder: hij wou niet meer denken.
God, hij was niet verliefd op haar, hij was zelf getrouwd, jong al, met een vrouw, die hij liefhad en had háár nu toevallig op dit dorpje ontmoet. Toevallig! - hij had haar in jaren niet gezien! Maar met haar waren al z'n jonge herinneringen teruggekomen, omdat zij z'n jongensliefde was geweest, waar hij later over gelachen had! En samen hadden ze toen dikwijls gewandeld en gepraat, over de verre tijden en over haar jongen! Hij had het haar niet willen vertellen, maar... in zijn hart was zij hem tegengevallen, nu ze naast dien man wilde voortleven.
O, hij wist het wel, die had haar aangetrokken door z'n knappe gezicht en z'n groote, open oogen, door z'n zwakke, hulpelooze karakter: Zij had hem willen helpen en beschermen... en ze had hem liefgekregen! Haar jongen was haar alles geworden!.....
Nee, hij was waarachtig niet verliefd op haar, hij was zelf getrouwd, hij had een andere lief... maar als haar jongen haar kwam halen en ze legde haar kleine hand in z'n arm en haar oogen lachten en haar geluk zong in haar stem.... o, dan ging er door z'n hart zoo'n stille droefheid, zoo'n weemoed om de dingen van vroeger, de oude herinneringen.... en hij moest zich geweld aandoen, om dan nog denzelfde te blijven, de goede vriend van haar jeugd.....
Hij had haar niet lief.... hij kon haar immers niet liefhebben! En hij wilde niet, nee, hij wilde niet! Hij klemde z'n tanden op een, liep haastig door de stille dorpstraat, zag niet hoe de menschen hem groetten, maar liep ineens door naar z'n kleine kamer.
Hij schoof het raam hoog op en snoof de avondlucht begeerig in... hij voelde iets benauwds in zich... iets dat zich verzette... Toen stak hij een sigaret op en probeerde de blauwe wolkjes te volgen...
Maar telkens kwam ze weer terug aan den arm van haar jongen... beiden vroolijk, gelukkig, onbezorgd en o,... zij was de eenige van beiden maar die een ziel had!
Hij sprong op, begon ongedurig door den kamer te loopen.
God, zag ze het dan zelf niet in? Die jongen kon haar toch niet bevredigen met z'n oppervlakkig, luchtig leventje en.... haar ziel dan, haar ziel... Zij had toch diepe gedachten, een leven diep in zich en een ziel... een ziel!
Hij wierp de sigaret weg, met een kort, nijdig gebaar! Nee, hij had haar niet lief, onzin, gekheid... hij was getrouwd! Oud al naast haar! Maar 't was alleen om die oude herinneringen, omdat hij haar kende van vroeger, omdat ze hem heel lief was geweest, dat hij ongerust was... dat hij haar geluk niet begrijpen kon... niet begrijpen wou... bij God, dat was geen geluk, ze bedroog zich, ze wiegde haar ziel in slaap... haar ziel, die hij vroeger zoo lief had!...
Hij sprong op, greep z'n hoed en liep de straat op, strak voor zich uitstarend... en 't siste tusschen z'n tanden: ‘ik wil niet,... ik wil niet.’
En hij liep door....
De schemerlamp stond op de veranda, het gele kapje zoo vertrouwelijk rond het schelle licht. Maar er was niemand. De deuren stonden wijd open en de avondgeuren hingen tot achter in de kamer.
Hij liep de tuin in, zachtjes....
Toen zag hij haar witte gestalte, bij 't rozenboschje.
Haar jongen zat aan haar voeten en ze had z'n hoofd tusschen haar handen genomen en keek in z'n oogen.... En hij wachtte, de ander,.... hij voelde 't, nu moest ze lezen, nu moest ze begrijpen... hij balde z'n vuisten.... hij boog z'n hoofd naar voren om te zien... niets te verliezen....
En hij zag, hoe ze 't hoofd van haar jongen in haar arm nam en hoe haar lippen zich drukten op z'n mond... hoe hij haar kuste...