Aristoteles (384-322 v. C.) ontdekte dat een zielebeeld niet uit-zich-zelf bewust wordt, maar altijd door een invloed buiten dat beeld om, dat een ander zielebeeld, 't welk op 't oogenblik wordt opgenomen (= geleerd, waargenomen, ontvangen) of juist nu bewust is, slapende zielebeeld a.h.w. wakker maakt, oproept. Hij vermoedde tusschen roeper en geroepene een zekere betrekking, en vond:
1o. dat gelijktijdig gevormde (= opgenomen) zielebeelden zich tot een groep verbinden, elk lid van zoo'n groep roept, als het bewust wakker is, de andere leden op: wet der gelijktijdigheid. Herinnert men zich b.v. het ouderlijk huis, d.i. 't gebouw, dan worden ook bewust, zonder inspanning, als vanzelf, de tuin, de buren, de straat of gracht in, om of bij die woning;
2o. dat onmiddellijk na elkander gevormde voorstellingen zich verbinden tot een reeks, welker schakels elkander in dezelfde volgorde bewust maken als waarin ze zich aan elkaar hebben gehecht bij 't vormen van de zielebeelden: wet der opeenvolging. Zoo'n reeks vormen de woorden, regels, coupletten van een van-buiten-geleerd gedicht, de tonen van een melodie, rijen van jaartallen met de gebeurtenissen, van plaatsnamen, de tafels van vermenigvuldiging, woorden, die een zelfde eigenschap of kenmerk hebben;
3o. dat zielebeelden met gedeeltelijk gelijken inhoud onverschillig wanneer zij ontstaan, zich met elkaar verbinden en elkander wederkeerig oproepen: wet der overeenkomst. Rijmende woorden, eigenaardigheden van klimaten bij gelijke of zeer veel overeenkomende omstandigheden, geschiedkundige voorvallen en toestanden, die veel op elkaar gelijken, als: opstanden, veldslagen, belegeringen, wetsgevingen, godsdienstoorloogen, e.a.;
4o. dat contrasteerende zielebeelden zich paarsgewijze verbinden en elkander wederkeerig bewust maken: wet der tegenstelling. Ziekte doet denken aan gezondheid, de winter aan den zomer, rijkdom aan armoede, luiheid aan vlijt, voorspoed aan tegenspoed, koude aan warmte, deugd aan ondeugd, vrees of lafhartigheid aan moed of durf.
Wie bij zich-zelven nagaat hoe 't komt als hij zich iets herinnert, zal steeds ervaren dat het herinneren plaats heeft volgens een of meer dezer vier wetten.
Zoo bleef het tot Cartesius of Descartes (1596-1650). Deze lijfde de wet der opeenvolging bij die der gelijktijdigheid in, en de wet der tegenstelling bij die der overeenkomst; doch liet overigens de stellingen van Aristoteles onaangevochten. Hij gaf dus enkel een vereenvoudiging in den vorm. Sedert zijn er dus twee geheugenwetten: 1o die der gelijktijdìgheid, 2o die der overeenkomst. 't Verband der bewustwordende zielebeelden is bij 1o de meer of mindere gelijktijdigheid, bij 2o de meer of mindere gelijkheid van inhoud. (Warmte en koude hebben gemeen: 't warmtebegrip).
Wezenlijk nieuwe beschouwingen na Aristoteles gaf Herbart (1776-1841). Deze Duitsche wijsgeer zegt o.a.:
De gezamenlijke zielebeelden, die op een zeker oogenblik bewust zijn, vormen ons bewustzijn. Zij komen en gaan in of aan onze ziel voorbij als de voorbijgangers voor 't venster. 't Werkelijk bewustzijn verandert dus elk oogenblik. De zielebeelden komen voor in meer of in minder bewusten toestand, zij zijn helder of donker. Uit ervaring weet men dat slechts een klein aantal voorstellingen tegelijk bewust kan zijn, zoodat het bewustzijn, gelijk men dat noemt, eng is en wel zeer eng. (Men kan slechts aan éen ding tegelijk denken, wie ordelijk werkt en veel afdoet, doet slechts éen ding tegelijk: ago quod ago, was Johan de Witt's lijfspreuk, dit is letterlijk: ik doe wat ik doe, d.ì. maar éen ding tegelijk. En verbazingwekkend was toch de werkkracht van dezen staatsman, hij alleen deed zooveel af als een geheel ministerie, alle correspondentie met het buitenland voerde hij alleen).
Nu neemt men bij de weinige op een zelfde oogenblik bewuste zielebeelden een eigenaardig verschijnsel waar. Richt men namelijk zijn volle opmerkzaamheid op éen van die zielebeelden in 't bijzonder, zoodat dit zeer helder, zeer duidelijk bewust wordt, dan verliezen de andere eveneens bewuste beelden hun helderheid, zij worden donkerder, zij dalen in 't bewustzijn. Deze toestand: 't sterk in-'t-licht-stellen van éen enkel zielebeeld door daarop de volle opmerkzaamheid te richten, noemt men de concentratie van 't bewustzijn. 't Is als bij 't concentreeren van den stralenbundel van een lichtbron, de geheele bundel wordt door een lens in één punt vereenigt en hierop valt dus al het licht (en de warmte) van al de stralen. (Het brandglas, het brandpunt).
Dit denkbeeld verder uitwerkende kwam Herbart tot de meening dat er geen ander onderscheid bestaat tusschen een bewust en een onbewust zielebeeld, dan dat het onbewuste door de engte van het bewustzijn,