ligt, moet de onderkleeding even warm zijn als op den dag.
Het is mij altijd goed gebleken het kindje elken dag een schoon hemdje aan te doen en ook twee borstrokjes in gebruik te nemen die den eenen dag aangetrokken en den anderen dag gelucht worden. Wenscht men zich niet zoo veel hemdjes aan te schaffen, dan kan men hiermede, nadat het uitgespoeld en gedroogd is, desgelijks handelen.
Het beste is alle wollen kleertjes aan huis te wasschen. Immers het kindje groeit snel, en wol en flanel krimpen van heet en van koud water. Een lauw sopje van Sunlight- of andere goede witte zeep, houdt de kleertjes op normale grootte. Eéns heet of koud gewasschen krimpen zij en worden dan allicht te klein, en kinderkleeding moet ruim zijn: de snelgroeiende ledemaatjes eischen dit. Men moet al een zeer zorgvuldige waschvrouw hebben, anders vergist zij zich allicht eens.
Op den dag in de warme kamer, lijkt mij een mutsje overbodig. Buiten is het meestal beter, het hoofdje bedekt te houden. Ook heb ik opgemerkt dat een kindje, dat in den winter naar de slaapkamer gebracht werd zonder mutsje, schreide tot het een mutsje werd opgezet. De veel koelere lucht in de slaapkamer, schijnt dus onaangenaam aan te doen op het nog weinig behaarde hoofdje. In den winter bedekke men dus het hoofdje 's nachts met een dun mutsje. Halsdoeken, dassen en dergelijken, zijn reeds zoo dikwijls en zoo eenparig door de artsen afgekeurd, dat hiervan wel geen gebruik meer zal gemaakt worden. Men trekke de kinderen in het voorjaar niet te gauw de wollen onderkleeding uit. In het voorjaar toch, is de wisseling van temperatuur soms zeer groot, daar de wind dan dikwijls noordoost en koud is en de zon reeds veel warmte geeft. Men wachte dus daarmede tot het weer bestendig is geworden.
Natgeworden kousen moeten onmiddelijk verwijderd en door drooge vervangen worden.
Ook lette men, als het kindje gaat loopen, zeer op het schoeisel; dat het gemakkelijk zit aan de teenen, niet te smal is, en verder goed past. Te kleine schoenen mag geen enkel kind dragen; dit is zeer nadeelig.
Om krombeenigheid te voorkomen, mag men het kindje in geen geval leeren loopen. Zoo gauw het beenstelsel sterk genoeg is het lichaampje te dragen, probeert het kindje uit eigen beweging zich op te richten. Men legge het dus, als het ruim acht maanden oud is, op het zachte tapijt of karpet met eenig speelgoed; het leert zich dan spelend verplaatsen. Iets later zorge men dat het zich kan opheffen aan den poot der tafel of aan een ander voorwerp dat niet kan omvallen; het probeert dan telkens zich op te richten en leert zoo staan. Zittend voortschuiven is een kwade gewoonte; het kruipende kindje leert eerder staan dan het schuivende. Van kruipen of schuiven worden de kleertjes erg vuil, het is dus gewenscht, dat het spoedig kan staan.
Daar het kindje blijkbaar zich ook liever opricht, zoo geve men het daartoe de gelegenheid; als de vloer met een zacht kleed bedekt is, zoodat het niet te hard valt, want het valt in den beginne herhaaldelijk, en het heeft een voorwerp waaraan het zich gemakkelijk kan oprichten, leert het heel gauw uit zich zelf staan. Het loopen volgt dan geleidelijk. Helpen mag men het in staan of loopen niet. Is het achterlijk in de vorming van het beenstelsel, dan hebbe men geduld tot dit steviger geworden is.
Leur.
MARIE VERPALEN-SPEEK.