put raken, men kan niet eeuwig blijven collecteeren. En een eeuwigheid lijkt de staking.... Door krasse maatregelen heeft men onderkruipers geweerd, zooveel men kon, valsche broeders ontmaskerd. Thérèses vader is eenig in het ontdekken van dit soort lieden, maar toch, in sommige der aangesloten bedrijven wordt gewerkt met vreemde krachten, onder bescherming van politie en militairen. Men heeft ze van verre doen komen, bij nacht, per spoor. De haat laait op tegen dezen in de allereerste plaats. Moet niet al wat arbeider heet één lijn trekken met de stakers? Die hebben het recht aan hunne zijde, die strijden een zwaren strijd voor velen, voor de toekomst.
Het gerucht gaat en hoe ook tegengesproken blijft zich hardnekkig handhaven, dat er weldra weer een bezending onderkruipers zal worden aangevoerd. Smid Lenan, Thérèses vader, is ongenaaktbaarder voor vrouw en kind dan ooit in de laatste dagen. Het kruis slaat hij niet meer bij den maaltijd, het wijwaterbakje heeft hij leeggegoten, den pastoor heeft hij toegeschreeuwd, dat hij zijne praatjes over Gods hulp en wat dies meer zij, maar aan de rijken moest gaan verkoopen, want dat de armen zichzelf moesten helpen zoo goed maar ook zoo kwaad als het ging. Vrouw Lenan heeft de handen voor de ooren gehouden bij deze taal, Thérèse heeft het uitgesnikt. De eerwaarde geestelijke is diep bekommerd heengegaan. Ook hij voelt: ‘Daar broeit iets!’ Het is als een geheimzinnig, steeds nadersluipend gevaar, waarvan men den vorm niet kan onderscheiden in de tastbare duisternis, die allen omringt; maar ieder voelt het; in blikken, in woorden, in stille teekens uit het zich; men kan het niet loochenen, men kan het niet bewijzen, men kan er zich niet tegen verweren. Men wordt er gejaagd onder, men zou haast wenschen dat het maar losbrak, dan kon men misschien handelen, nu moet men lijdelijk afwachten.
Het is een donkere voorjaarsnacht, zwoel van nevels, die het landschap in een warm vochtig waas hullen, alles doordringend. De straten voelen glibberig, deurposten en kozijnen zijn bedekt met millioenen fijne dropjes.
Smid Lenan moet er des avonds op uit. Hij heeft een geruimen tijd stil voor zich zitten staren. Zijn vrouw, die geen woord durft uiten, als hij ‘in zoon 'n bui’ is, hield zich met naaiwerk onledig, Thérèse ligt reeds te bed.
‘Ja,’ zegt hij opeens met harde stem, opstaande en zich uitrekkend als een lenige panter, ‘ik moet er op uit; komen ze naar me vragen, zeg dan maar dat ik naar Ougrée ben, maak nu die marmot van een Thérèse eens wakker, zij moet met me mee.’
Vrouw Lenan denkt dat ze niet goed heeft verstaan. ‘Thérèse met jou mee? Wat moet dat onschuldige kind op jou gevaarlijke wegen?’
‘Houd den mond, maak haar wakker, gouw wat,’ gebiedt de smid, ‘dat ontbreekt er nog aan, dat ik jou rekenschap zou geven,’ hij lacht hoonend.
In de slavin ontwaakt de moeder. Zij wringt de handen, zij bidt en smeekt haar eenige te sparen, zij werpt zich op de knieën en kruipt voor haar man. Tranen stroomen langs hare verbleekte wangen. Heeft de vreeselijke staking niet al genoeg ellende over hen gebracht, moet Thérèse er ook aan geofferd worden. Dan wil zij nog liever zelve meegaan, zij wil alles doen wat hij zegt, alles, alles....
Zijn minachtende, spottende blik doet haar in elkaar krimpen. ‘Oudenwijvenpraat!’ mompelt hij en dan wordt hij verschrikkelijk in zijn toorn. Is zij gek met hare aanstellerij, hare dwaze vermoedens, haar ongerijmde zotteklap! Welk gevaar zou Thérèse loopen? Hij zal dan zeggen waarvoor hij haar noodig acht; als een man met zijn kind reist, zullen die vervloekte spionnen er niets achter zoeken, hij moet enkele kameraden spreken in Ougrée, dat is alles. Maar er wordt op hem geloerd, daar dan, met Thérèse is hij veilig.... Thérèse staat op eens voor hen. Zij heeft het geheele gesprek gehoord. Nu is haar tijd gekomen, zij zal zich kunnen opofferen voor haar vader, wat zij honderden malen gephantazeerd heeft, zal werkelijkheid worden; hare mooie blauwe oogen schitteren van opgewondenheid.
‘Laat mij gaan met vader, moeder,’ zegt zij gejaagd, ‘ik kan best gaan, ik ben nu niet ziek meer.’
Een oogenblik aarzelt de smid. De liefde van het geminachte kind ontroert hem, dan beheerscht hij zich.
‘Maak dan voort, Thérèse, vlug wat,’ zegt hij, maar zijn stem hapert, hij valt in zijn stoel terug, weer staart hij voor zich als een die hoort noch ziet.
Met sidderende handen helpt moeder haar kind in de kleeren, doet het een grijs wollen jurkje aan, wikkelt het in een eenvoudig