De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Dagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 101]
| |
komst en zijn scherpen blik, dat ik dientengevolge nooit meer iets in zijn tegenwoordigheid verrichtte zonder zenuwachtige beving voor de hatelijke ‘aardigheid’ erover, die straks volgen zou. O.a. ook een gevolg daarvan was dat ik, om geen aanmerkingen uit te lokken, de salade niet aan tafel, zooals mijne moeder 't gewoon was, maar op het buffet in den hoek ging klaar maken, in de hoop dat eventueele ongerechtigheden bij de toebereiding dáár niet door hem zouden worden gezien. - Ik bereikte juist het omgekeerde. Bij een volgende gelegenheid, toen mijn moeder-zelve aan tafel zat, en er weder kropsalade was, maakte onze bezoeker de schijnbaar terloopsche opmerking: Hoe gezellig het toch was, dat zij die bereidde aan tafel, zonder naar het buffet te draven, ‘zooals sommige menschen’. - Ik bloos zelfs nu nog heel gauw, en in die kinderdagen werd ik als een pioen bij zoo iets. - - Waarom ik die misères vertel? Och heusch niet om dien man, voor wien ik bij alle meeningsverschil groote achting heb omdat hij geloof ik is een oprecht christen, er een verwijt van te maken dat hij mijn kinderleven voor een groot deel bedierf, het moeilijker maakte, door zulke onhandigheden zijnerzijds, dan noodig was. Neen, deze dingen schrijf ik neer, zooals ze mij in den zin komen, herinneringen, die bevestigen wat ik nog onlangs las in een Engelsch tijdschrift, hoe onjuist de voorstelling dikwijls is van gelukkige jeugd; omdat in 99 van 100 gevallen de jeugd der meesten onzer wordt vernietigd en vergald, minder nog door groote tegenspoeden dan wel door kleine dagelijks weerkeerende ellenden, veroorzaakt door niet begrijpende ‘groote-menschen’. - Zoo ook herinner ik mij het bezoek ten onzent van een Kamerlid, door en door fijn-beschaafdman, wiens vroegere carrière, van zee-officier, hem die eigenaardige hoffelijkheid van manieren gaf, eigen gewoonlijk aan dezen stand, door veelbereisdheid. Hij moest mijn vader spreken, was dientengevolge een dag over, en zou bij ons koffie-drinken en eten. Op het laatste oogenblik bond een harer asthma-aanvallen mijne moeder aan het bed, en ik - ik zal toen een veertien jaar of nog jonger geweest zijn, maar ik leek zeker ruim zestien, - werd aangesteld om ‘de honneurs waar te nemen.’ - Nog zie ik mij zitten achter het koffieblad, zoo verlegen, en zoo geïmponeerd door onzen gast; totdat hij-zelf, door zijne innemende manieren, mij op zijn gemak zette, want hij richtte zich in zijn onderhoudende verhalen gedeeltelijk hoffelijk tot mij, als bemerkte hij mijn timiditeit niet, zonder nogtans mij tot véél-antwoorden te noodzaken. Hij behandelde mij daardoor met een beleefde onderscheiding, die mij vleide, kind als ik was, en tegelijk een gevoel van toenemende zekerheid gaf; totdat mijn vader de lachende, goedbedoelde, maar voor mijn juist-ontwakend zekerheidsgevoel vernietigende opmerking maakte: ‘Zeg eens... ik geloof dat U mijn kleine meid voor heel wat ouder aanziet dan ze werkelijk is - U behoeft haar nog niet met zooveel deftigheid te behandelen, want daarvoor is ze nog lang niet in de jaren, hoor...’ Nu lach ik zelve mee om mijn beschaamdheid, die mij voor goed alle genoegen niet alleen bedierf, maar ook verder alle handigheid van optreden ontnam. Toen echter stonden mij de tranen nader dan het lachen. Toen leek ik mij-zelve geblameerd voor altijd, naar beneden gezakt in de oogen van onzen gast tot een onmetelijke laagte. - En... handiger werd ik er niet op... O zeker, mijn vader had gelijk, groot gelijk. Het is niet goed een klein meisje te behandelen als een volwassen dame. Maar... dan moet men haar óók niet in die moeilijke rol plaatsen. Van tweeën een, of laat haar waar zij thuis behoort, in de school en in de leer-kamer, of, als gij haar zulk een te zware groote-menschen-taak oplegt, maak haar die dan niet moeilijker dan zij reeds is door ondoordachte grapjes, die in de oogen van volwassenen niets zijn, maar die een kinderhartje zoo bitter stemmen, die in een kinderzieltje sporen nalaten van héél groot verdriet, - om de onrechtvaardigheid die er in is. - Onrechtvaardigheid! Er is m.i. geen grooter, geen blijvender ellende in kinderleven dan deze zoo dikwijls begane fout. - Mijn rechtvaardigheids-gevoel was buitengewoon sterk ontwikkeld; het is duizenden en duizenden malen in opstand gekomen, en, ik herhaal, alleen de kracht van een levend, overtuigd geloof dat: Alles is Godswil, en dat Hij ons leven zóó bestuurt en niet anders, en van ons eischt onderwerping in alles, heeft mij in die dagen geholpen mij te schikken, zoowel in het groot verschil tusschen mijn opvoeding en die der broers, welk verschil steeds werd bepaald door het afdoend vonnis: Jij bent nu eenmaal een meisje, als in het vooral in den gedachtengang mijner moeder | |
[pagina 102]
| |
overheerschende systeem van: Jij moet toegeven, want jij bent nu eenmaal de jongste. - De tijd was nog niet daar waarop het onderscheid tusschen het werkelijke leven van de meeste Christenen, vooral van de leiders onder hen op politiek gebied, en de waarachtige geloofsleer van den Bijbel, mijn oogen zou openen, de twijfel zou doen ontwaken in mijn hart, en mij met verontwaardiging zou vervullen jegens hen, op wien men met recht het bijbelwoord mag toepassen dat zij zijn: ‘Valsche leidslieden.’ De afzondering waarin mijne ouders leefden, het gebrek in hun toenmalige woonplaats aan geestverwanten van hun eigen stand en kring, maakte dat ik ben grootgeworden zonder dat mijn geloof schokken ontving van buitenaf, of werd beroerd door de aanraking met anderen. Mijn ouders waren - welke ook hunne feilen of bekrompenheden, of wat ook, op godsdienstig gebied mogen zijn geweest, (wie is zonder fouten?), - door en door oprechtgeloovige menschen, die noch om wereldsch voordeel noch om eerzuchtige redenen of wat ook van dien aard zich Christenen niet alleen noemden maar ook er naar trachtten dat te zijn. Mijn vader b.v., ondanks hemzelf, tot lid van de 2de kamer gekozen, bedankte voor die hem zéér aantrekkende positie, niettegenstaande de antirevolutionaire partij hem dat zelfs eenigzins kwalijk nam, daar er dientengevolge in het ‘twijfelachtig’ district een herstemming moest plaats vinden; omdat hij zich niet verantwoord achtte zijn ziekelijke vrouw en zijn opgroeiende kinderen alleen te laten dan, soms weken lang, gedurende het door het Kamerlidmaatschap noodzakelijke verblijf in den Haag. Ik vertel dit om er door te laten zien hoe weinig het hem ooit is te doen geweest om naar de wereld groot te worden door zijn richting, zooals het met zoovele anderen van zijn stand het geval is, en was. - In onze woonplaats stond orthodox gelijk met bekrompen, was iedereen van den hoogste tot den laagste ‘liberaol’ (ik schrijf het dialect daar gebruikelijk), zoodat het gaan naar de Afgescheiden kerk, het zich rangschikken tot ‘de fijnen’ door een man van mijns vaders positie en invloed, werd beschouwd door zijn eigen klasse, zijn collega's en bekenden, als een teeken van geestelijke minderwaardigheid, en hem in de oogen zijner omgeving allerminst verhief, maar naar beneden haalde.Ga naar voetnoot*) De huichelarij van het zich naar Christus noemen zonder het in het minst te meenen, heb ik daarom - Gode zij dank - nooit gekend thuis. Enghartigheid, bekrompenheid, dat zijn feilen die men kan begrijpen, omdat zij een direct gevolg zijn van zulk een afgebakende levensbeschouwing-zelve, maar huichelarij met godsdienst is voor mij het ergste wat er bestaat, en ik geloof dat juist daarom mijn latere indrukken zoo diep, mijn verontwaardiging zoo heftig is geweest, omdat ik mij zulk walgelijk den Bijbel en het geloof gebruiken als een hefboom om tot eer en aanzien te geraken, en als middel den ‘kleynen luyden’ zand in de oogen te strooien, nimmer had ingedacht als mogelijk bij menschen, die zich belijders en navolgers van ‘Gods Woord’ durven noemen. - Enghartigheid en bekrompenheid is iets anders. De huisvriend van wien ik zoo even sprak heeft mij in dat opzicht - reeds toen ik nog veel te jong was om te durven of te mogen meespreken - menigmaal verbaasd en geërgerd. Zoo stelde hij op zekeren dag voor aan mijn vader, daar wij geen van allen muzikaal genoeg waren om bij de huiselijke godsdienst-oefening te zingen, dan maar gezamenlijk een psalm uit te galmen, zoo goed en kwaad als het ging. Op mijns vaders zeer verstandig antwoord, dat dit tot leelijk, belachelijk-wordend schreeuwen zou aanleiding geven, en dus allerminst zou leiden tot het beoogde doel van stichtelijkheid, kreeg hij het koppig antwoord - deze man was niet alleen een gestudeerd mensch, maar is een der leiders der anti-revolutionaire partij thans: - ‘Dat doet er niet toe, als het ter eere Gods geschiedt, en dat is immers zoo, waar het de psalmen geldt.’ - Bij een andere gelegenheid hield hij een diepzinnige uitlegging om mijn vader te betoogen, dat een voornaam christen - ook een leider der partij - had gezondigd tegen de ‘door God ingestelde ordonnantieën’, omdat hij bij zekere gelegenheid, in Amsterdam een zeer bescheiden deputaat van den trein halend, dezen, een ouden man, de eereplaats in zijn rijtuig had aangeboden, en zelf op de voorste bank was gaan zitten. Met verbazing over zulke eenzijdigheid antwoordde mijn vader, dat naar zijne meening de christelijke nederigheid, zoowel als de wereldlijke beleefdheid, zulk een handeling juist moesten toejuichen, maar hij kreeg zulk een ingewikkeld betoog over de plicht van den christen zich te handhaven op ‘de door God aangewezen plaats’, | |
[pagina 103]
| |
en dengene, dien een meer bescheidene is aangewezen, niet tot ‘hoovaardigheid’ te verleiden, dat er niets tegen viel in te brengen uit een oogpunt van theoretische beschouwingen. - Deed ik tot zulke discussies reeds met eenige moeite het zwijgen, mijn lust tot verzet werd geprikkeld in hooger mate nog, als mijn in stilte van meisjeskamer zoo veel gelezen en zoo hoogvereerden De Genestet het moest ontgelden, afgewisseld met uitvallen tegen den lang niet gereformeerd-genoeg-geachten Beets, die juist in die dagen zijn vierde, hem door den Kuyperskring zoo kwalijk-genomen verzen-bundel had uitgegeven. - Ik durf naar waarheid zeggen: juist omdat mijn eigen innerlijke godsdienstige overtuiging zoo levend, zoo waarachtig, zoo zuiver was, juist daarom voelde ik - hoe jong ook - heel goed het diepgaand verschil tusschen het eerlijk, het Kruis belijdend, oprecht Bijbel-geloof van een Beets, of het hartstochtelijke zoeken naar waarheid van een allerminst ongeloovigen de Genestet, en het gereformeerd, of calvinistisch ‘stelsel’, opgebouwd door Kuyper, op grondslagen van vroegere theologen, en waarvan de al- of niet-aanneming immers niets te maken heeft met het zuivere eenvoudige bijbelgeloof in het zoenoffer van Jezus Christus, geloof dat óók Beets belijdt in zijn gedichten. - Onze huisvriend, trouwens van allen zin voor poëzie ontbloot, kon niets anders zien in Beets en de Genestet dan ‘verwantschap met het modernisme’, en hij maakte mij inwendig woedend door zijn muggezifterige pogingen elken regel, dien hij tot zijn doel geschikt achtte, te bepeuteren en te bevuilen, ik weet er geen mooier woord voor, door zijn betasten ervan tot in het oneindige, totdat hij een ‘gereformeerd’ bezwaar er tegen kon inbrengen. - In onze huiskamer o.a. hing de bekende plaat van: Een kruis met Rozen is 't Menschenlot, en op zekeren dag verlangde hij van mijn moeder, dat zij deze als ‘modern’ uit haar nabijheid zou bannen, (iets waarop zij gelukkig niet inging). Op grond wáárvan dit versje als modern werd veroordeeld weet ik niet meer, en ik kan het ook nu nog in de verste verte niet begrijpen wat er uit een eenvoudig geloovig oogpunt valt in te brengen tegen deze zoo bekende acht regels van de Genestet. Mocht ik-zelve natuurlijk niet meespreken, des te aangenamer was het mij wanneer iemand anders hem weerlegde, en onder mijn herinneringen dienaangaande behoort de lezing, die de beroemde prof. P.... in onze woonplaats kwam houden over Dante -, na afloop van welke lezing deze in christelijke kringen vermaarde letterkundige beroemdheid bij ons kwam soupeeren. Wij kinderen mochten, om den beroemden man te zien, mede opblijven, ook de huisvriend was uitgenoodigd, en weldra geraakten beide heeren - beide beslist orthodox-geloovig, - daar zij het lang niet in alles ééns waren in beleefd en toch hatelijk twistgesprek. Wat ik speciaal mij daarvan herinner was de questie van dansen. - Volgens onzen huisvriend en vele strenge calvinisten is dansen uit den duivel, maar dominee-professor P. gooide zijn zeer diepzinnige beschouwingen dienaangaande omver met de spitsvondige, en natuurlijk in den grond niet ter zake doende lachende opmerking, hoe immers in den Bijbel zelf staat, ‘dat David danste voor de ark.’ De handige wijze waarop hij dezen tekst te pas bracht, heel zijn manier van de zaak op die manier in den gek gooien, was geestig en bij de hand; de ander moest er geërgerd het zwijgen toe doen, omdat hij niet zoo luchtig en vlug kon redeneeren, en professor P. zal wel niet vermoed hebben, dat het jongste lid van het gezelschap hem het meest van allen toejuichte, en dankbaar was in stilte, omdat hij op dat oogenblik wreekte voor haar gevoel haar zoo dikwijls onrechtvaardig. beleedigde geestesvrienden. - De komst van dominee Kuyper die - ik weet niet meer tot welk politiek doel - in onze woonplaats moest wezen, en met eenige hem vergezellende geestverwanten bij ons dineerde, heeft, dat is de hoofdzaak die ik mij van zijn bezoek herinner, op mij reeds toen een zeer teleurstellenden indruk nagelaten, omdat ik hem in zijn geheele optreden en doen zoo dóór en dóór wereldsch vond. Het geldt hier een persoon wiens leven in het openbaar, wiens bekendheid, ik mag wel zeggen, om in zijn eigen smaak te spreken, wiens beroemdheid, mij het recht geeft zijn naam voluit te noemen bij het vertellen van mijn indruk dienaangaande. - Hij voerde bijna alleen het woord; die hem vergezelden hingen aan zijn lippen als aan die van een Godheid, hij liet hen trouwens ook niet de gelegenheid zich te uiten; het met zorg toebereide diner smaakte hem buitengewoon goed, en zijn heele verschijning was daardoor niet dat van een voor het aardsche onverschilligen profeet, zooals ik mij hem min of meer had voorgesteld, maar veel meer van een zeer zelfverzekerd, zeer met eigen-ik ingenomen, en zeer van zijn eigen beteekenis overtuigd, | |
[pagina 104]
| |
in wereldschen zin zeer begaafd man. - Een sterke tegenstelling daarmede vormt de indruk dien ik behield van professor Brummelkamp, uit Kampen, nu reeds lang overleden, toen hij, naar aanleiding van een preek dien hij in onze woonplaats kwam houden in de Afgescheiden kerk, bij ons logeerde. Een eerwaardiger en eenvoudiger man kan ik mij niet herinneren, dan deze werkelijk profetische verschijning, en toen hij mij opeens bij de hand nam, en tot mij zeide: ‘Ik heb van uwe moeder gehoord, dat God u door een wonder voor haar heeft behouden.’ (Dat had betrekking op het roodvonk, en het door den dokter onmogelijk geachte feit van mijn herstel), toen was ik dagen lang onder den indruk van de weinige, maar zeer-treffende woorden, die hij daaraan toevoegde, en waarvan den ernst nog oneindig werd verhoogd door de eenvoudige, door en door een indruk van èchte-vroomheid gevende persoonlijkheid van hem die ze tot mij sprak. -
(Wordt vervolgd.) |
|