Menschen, die zelf geen part of deel hebben aan hun eigen overtuiging, ze zijn er bij duizenden onder ongeloovigen en geloovigen beide. Het zijn de volgzame, oppervlakkige naturen, die blijven bij wat hun eenmaal is ingeprent, tenminste, voor zoover hun dit min of meer moeite kost, zóólang hun omgeving blijft meewerken. 't Is de opvoeding, 't zijn de omstandigheden van jeugd en later leven, die hun z.g. overtuiging bepalen.
En naar dezulken, die men zeker in even groot percentage in hun eigen gelederen aantreft, meenen niet- of vaag-geloovigen de orthodoxen (Katholiek of Protestant) te mogen beoordeelen!
Daargelaten, dat het dom-verwaand is, zich zelf voor de eenig-denkende wezens uit te roepen, is het bovendien een groote onwaarheid! De meeste Katholieken en Orthodox-Protestanten ontvangen in hun jeugd een min of meer streng-godsdienstige opvoeding. De groote waarheden des geloofs worden hun op zooveel mogelijk kinderlijke wijze bijgebracht. Er wordt getracht hen er toe te brengen hun dagelijksche doen en laten te regelen naar hun geloof, te laten inspireeren door motieven aan dat geloof ontleend. Of dit gelukt? Ik durf te zeggen, slechts ten deele. De kinderlijke geest is nog te onvolkomen, om de groote waarheden des geloofs geheel te vatten, de wil nog te zwak en te dartel, om zich anders dan, in hoofdzaak door het gevoel, te laten leiden.
Is dan niet een godsdienstige opvoeding uit den booze, als dienende tot niets? Neen, gelijk wij ook later zullen zien, die opvoeding heeft wel degelijk nut. Alleen door die opvoeding toch wordt de godsdienst met zijn zedeleer zoodanig met den mensch saamgeweven, zoodanig een deel van hem zelf, dat hij gaandeweg al zijn handelingen en denken daardoor zal laten beïnvloeden. De gewoonaangelegde, middelmatige mensch kan zulk een steun ten goede moeilijk ontberen.
Anders is het bij de diepere naturen. Bij hen gaat die samengroeiïng niet zoo geleidelijk, niet zoo van zelf. Als hun geestesleven tot volle ontwikkeling ontwaakt, breken er voor hen moeilijke oogenblikken aan, momenten van vaak schokkenden strijd. Een lokstem van buiten met een weerklank in binnenst - ik roep hun toe: Gij, dwaas, wat laat gij U binden door zulke verouderde begrippen als een dogmatisch geloof! Gij, onnoozele, hecht gij nog aan die afgezaagde sprookjes van een Godmensch, die ter wereld kwam en zich het moorden aan een kruis! Hoe onbetrouwbaar zijn geschiedverhalen in 't algemeen, zou dit dan waarheid bevatten! Zijn die kerkelijke of kerksche menschen soms zoo uitstekend, ziet ge bij hen niet veel bekrompenheid, niet veel huichelarij en zonde? Maak U los van dit alles, gij, dom kind, wees vrij gelijk het een mensch, den verheven koning der aarde, betaamt!
En nu vangt er een strijd aan, een worsteling op leven en dood voor den schat des geloofs. Van de eene zijde lacht en lonkt de valsche vrijheid, vleit en lokt de hoogmoed; van de andere zijde schreit en smartepijnt en krampt het arme menschenhart om al wat het liefhad, om wat het meende te bezitten, als een schat, om op te bouwen heel het leven lang. Maar juist die liefde, die innige gehechtheid, vrucht van een waarlijk godsdienstige opvoeding, geeft een reuzenkracht om niet aanstonds toe te geven, een leeuwenmoed tot strijd, een met inspanning betaalde kalmte om na te denken, te onderzoeken, met zichzelf te overleggen, niet lichtzinnig te wijken voor den drang van het oogenblik.
Die diep-innerlijke strijd met felle oplaaiingen van wreede twijfelzucht en schrijnende wanhoopspijn tusschen effenheden van zelfbeheerscht kalm werkdenken, kan maanden, jaren duren. Tot plotseling soms de een of andere op zich zelf dikwijls onwichtige gebeurtenis den doorslag geeft en de nevelen klaar vaneen doet scheuren, zoodat geen aarzeling meer mag bestaan.
Is het 't oude geloof, dat zegevierend uit den strijd kwam, hoe bezielend en verheffend is het dan voor den door strijd gelouterden mensch zijn hoogmoed fier den nek te krommen en vrijwillig zijn verstand te buigen voor verborgenheden, die hij nú kan aannemen! Er is een God, een albesturend wezen; diens daarzijn heeft hij gevoeld zoo vaak in zijn leven; zijn nuchter verstand gebiedt hem dus het Godsbestaan aan te nemen als grondwaardigheid. Die God moet zijn almachtig, dit weet hij uit zijn zichtbare werken. Welnu, waarom zou het dien Almachtige niet hebben kunnen behagen zich te openbaren, zijn wil kenbaar te maken aan den mensch, niet alleen door een diep in hem gelegde natuurwet, maar ook op andere, meer preciese wijze? Iets absurds kan hij niet vinden in het hem als geopenbaard voorgehoudene, evenmin in de betrouwbaarheidsgronden daarvan, voorzoover hij ze zelf kan onderzoeken. En, waar nu zoovele mannen en vrouwen van illustren naam, van grooten, machtigen geest hem op het pad van nederige aannemen der groote geloofsgeheimen zijn voorgegaan, is het nu voor hem, kleinen mensch, zoo erg datzelfde te doen, is het daar voor hem zoo slim zijn vrijheid voor een klein deel aan banden te leggen?
Is hij zoover gekomen met zijn redeneering en komt daarbij de duidelijk voelbare kracht van boven, de belooning wellicht voor zijn volhardend strijden, die alle aarzeling overwint, dán, hoe grooter de strijd was, met des te meer vuur en zelfverzaking geeft hij zich in denken en voelen en handelen over aan het duurverworven bezit! Het geloof groeit met de jaren en levensomstandigheden steeds nauwer met hem samen, doordringt geheel zijn wezen, sterkt en staalt hem in alle wisselvalligheden des levens, zoodat hij in zijn onderwerping een vrijheid vindt en