Kleine Thérèse door Elise Soer.
(Vervolg van No. 3.)
De ‘hemeloogjes’ keken medelijdend op haar neder, overigens omhulde de duisternis alles als met een zwart fluweelen mantel. ‘Boschmenschen bestaan alleen in droomen,’ dacht de kleine slaperig, ‘vrouw Cabaud heeft ze verzonnen; ze zijn ook heelemaal niet aardig, maar het paddestoeltje, de bruine vlinder, de torren, die zijn wel degelijk hier, zij doen me geen kwaad, zij slapen ook in de kou, ik vind het prettig, dat ze zoo dichtbij zijn. Jammer, dat de engelen niet in het bosch kunnen komen, zij zouden immers met hunne vleugels aan de takken blijven haken....’ dit vond zij grappig en moest er om lachen ‘.... de engelen zijn er wel 's nachts, zij verschenen aan de herders in het veld,’ mijmerde zij verder, ‘en o, het eekhoorntje, dat lieve dier, is hier ook, wel, ik ben eigenlijk niet alleen.... En onze lieve Heer dan, jou zondig kind, Lieve Heer Jezus, kom dicht bij mij....’ Zachtjes ging zij liggen bidden. Maar op eens bedacht zij: ‘Wat zal moeder zeggen, wat zal zij ongerust zijn, en vader zoo boos.... Maar ze zullen me straks komen halen, ja zeker, de heilige Maagd zal ze geleiden,’ zij murmelde nog wat in halve bewustheid toen sliep zij in, vast als een roos in den nachtdauw.
‘Daar ligt ze zoowaar, het arme kind, die engel, schatje, word wakker. Och, mijn kleine Thérèse, mijn lieveling, wat ben je koud.’
‘Droom ik of zijn ze daar werkelijk?’ dacht Thérèse, die allerlei stemmen verward dooreen hoorde klinken; in moeders armen kwam zij pas tot volle bewustheid, zij voelde moeders tranen en kussen op haar gezicht, ook werd een warme wollen doek om haar heen geslagen, men lichtte haar met een lantaarn in het gelaat, zij knipoogde en poogde te lachen.
‘O moeder, wat ben ik blij dat je me komt halen,’ riep het kind.
‘Ik heb je wel gezegd dat zij zou liggen slapen, die luibak,’ liet vaders stem zich nu knorrig hooren.
‘Allons, nu maar gauw naar huis, is dat een spektakel midden in den nacht.’
De buren, die bereidvaardig mee waren geloopen, pruttelden.
‘Man, brom toch niet, je kind had dood kunnen zijn,’ riep vrouw Cabaud.
‘O vrouw Cabaud, er zijn geen boschmenschen, maar ik heb van ze gedroomd,’ zei Thérèse, haar hoofdje uit den doek, als een jong vogeltje uit zijn nest.
‘Ja, dat wil ik wel gelooven,’ lachte moeder.
‘Dwaasheden,’ zei vader, ‘dank je wel buren, voor de belangstelling en de moeite, die dat stoute deerntje ons heeft berokkend. Moeder, hou op met dat gezoen, een pak slaag moest ze hebben, vooruit!’
De stoet stelde zich in beweging, eenige lantaarndragers voorop. Men lachte en schertste. Thérèse kon met haar stijve beentjes maar moeilijk mee. Vader dacht er niet aan haar te dragen. Haar hoofdje bonsde pijnlijk, zij kreeg het al gauw te warm, maar mocht den doek niet afdoen of losser maken, al vaster greep zij moeders hand, maar struikelde herhaald, eindelijk begon zij te weenen.
‘Hola, wat is dat nu weer?’ riep vader.
‘Ik kan niet meer,’ klaagde het kind.
‘Daar heb je het al, nou weer te lui om te loopen.’
‘Kom hier,’ zei een teerhartige buurman, ‘ik zal je dragen.’
‘Ik had het wel graag willen doen,’ fluisterde moeder, ‘maar vader wou het niet toestaan.’
‘Wat smoes jullie daar?’ riep de smid en hij voegde er iets aan toe, onbegrijpelijk voor Thérèse, maar het heele gezelschap schaterlachte, moeder alleen kreunde als een geslagen hond.
Thérèse viel in slaap, sterke armen wiegden haar zoet, zij droomde nu dat de bruine vlinder in een prins was veranderd en juist, toen hij haar een gouden bekertje wilde reiken, werd zij in haar bedje gelegd.
Van slaan en straf kwam niets in, want Thérèse werd hard ziek; de vochtige boschgrond had het haar aangedaan, kleine schimmelplanten hadden er haar een giftige legerstede bereid. In wilde koortsphantaiziën sprak het ander zoo stille kind nu voortdurend, ook van hetgeen haar in gezonde dagen vervulde.
Heel haar sprookjeswereld stond open voor wie er wilde binnentreden. Moeder luisterde met meer begrijpen dan voorheen; haar Germaansch bloed, herinneringen aan de vertellingen uit haar eigen jeugd deden haar sympathiseeren met het gebabbel der kleine. Er kwam een teedere verhouding tusschen moeder en kind, toen de kleine langzaam aan herstelde, zij verstonden elkaar nu vaak met een vluchtigen blik, een zachten handdruk,