verkondigen dat haar keuze er niet bij is. Neen, is dat werkelijk het geval dan betoont zij haar spijt over de onnoodige veroorzaakte moeite, en vernedert zich daardoor geenszins.
De hoogstaande vrouw weet ook hoe zij moet omgaan met de dientboden. Zonder familiaar te worden op een wijze die schade zou aan haar gezag, is zij vriendelijk en voorkomend. Zij ziet in hen menschen en geen automaten, geen ‘wezens van ander gehalte’ zooals er dames soms beweren. Zij prijst zoo mogelijk, en weet dat een vriendelijk woord aanmoedigt. Carmen Sylva zegt: ‘de waarlijk voorname vrouw is tegen haar dienstboden even beleefd als tegen haar gasten. Zij stelt belang in haar omstandigheden en helpt waar zij helpen kan. Zulk een vrouw wekt vertrouwen op.’
De ware ‘femme chic’ ziet niet den splinter in het oog van anderen, veel liever tracht zij verborgen deugden te ontdekken; haar edele natuur schept daar vermaak in. Hoort zij van deze of gene iets onaangenaams, dan vertelt ze dat niet over; kwaadspreken kan zij niet en vergoelijken is haar lief.
In vriendschap is zij voorbeeldig, maar niet haastig. Zij vliegt niet op met deze of gene om die even spoedig weer op zijde te zetten, want zij weet dat echte vriendschap plichten medebrengt. Trouw in vriendschap pleit voor het goede karakter; de hoogstaande vrouw heeft behoefte aan vriendinnen, al is zij nog zoo gelukkig in eigen kring; zij kan zich opofferen voor hen en geeft, zonder te vragen of zij in dezelfde mate ontvangt. Zij laat haar vriendschap niet verkoelen zonder reden, en begrijpt hoe pijnlijk dat kan aandoen aan haar die zij minder trouw is dan vroeger. In den tegenspoed leert men zijn vrienden kennen en de femme chic zal de eerste zijn bij financieelen achteruitgang van vrienden, die een aantal sporten gedaald zijn op den maatschappelijken ladder, die te blijven zien niet alleen, maar hun leed te deelen en te helpen dragen.
Als de innerlijk zoo beschaafde vrouw een groot leed overkomt, dan geeft zij zich niet wanhopend over aan haar smart. Geen dag verzuimt zij daarom haar plichten. Zich op te sluiten en aan niets anders te denken dan aan eigen leed is zelfzuchtig. Er zijn vrouwen die een soort wellust hebben in het koesteren van haar smart. Ik bedoel niet dat zij afleiding moeten zoeken in uitgaan of genoegens naloopen, neen, maar de belangstelling in het leven mag niet verloren gaan. De hoogstaande vrouw heeft den moed om te handelen, en wijdt zich als veel haar wordt ontnomen, met dubbele liefde aan wat haar bleef. Al huist in het diepst der ziel groote droefheid, toch kan zij zich verblijden met de blijden, deelt zij hun vreugde. In leed staalt niets zoo sterk als de arbeid. Ook al behoeft men niet te werken voor zijn brood, zijn bezigheden zoo gewenscht. Niet genoeg kan worden herhaald dat arbeid adelt, dat werken een zegen is, de femme chic is nooit ledig, zij woekert met haar tijd als met haar gaven, en is ook daarin een voorbeeld voor de wufte, ijdele vrouwen die nergens tijd voor hebben en toch niets uitvoeren.
Nooit zal de superieure vrouw zich vermaken ten koste van den godsdienst; zij eerbiedigt elk oprecht geloof. Zelve is zij uit haar aard vroom, maar veroordeelt nimmer een andersdenkende. Tot welk kerkgenootschap zij al of niet behoort, zij is Christinne in den waren zin van het woord. Het is mogelijk dat zij tot geen enkele secte zich bepaald voelt aangetrokken, maar nooit zal zij iets belachelijks vinden in de ceremonies, hetzij van den Jood, den Katholiek, den Mahomedaan of Boedhist. Treedt zij een kerkgebouw binnen zal zij geen oogenblik den eerbied uit het oog verliezen. Dat is geen huichelarij, dat is instinct. In den grond van haar hart aanbidt de hoogstaande vrouw het goddelijke dat niet onder woorden is te brengen; een ideaal is haar onmisbaar. Niets houdt zij voor een mooie droom of utopie, want zij weet dat het streven naar het ware, het schoone, het goede, het goddelijke, haar vooruit brengt en kracht geeft om vrouw te zijn bij uitnemendheid.
Vrij naar Barsse: Staffe,
door B. DE GRAAF-VAN CAPPELLE.