of zijn (gestorven) Moeder dan niet terugverlangt naar Vader, broertje en de anderen?’ Daarop wil u het volgende antwoord geven: ‘De goede God vindt het beter, dat zij in den Hemel blijft, en zij gehoorzaamt Hem, net als gij Moeder en Vader moet gehoorzamen. Zij ziet ons, ziet, hoe wij leven, hoe wij het maken zonder haar. Kindlief, het doet haar verdriet, dat wij bedroefd zijn, omdat wij haar niet terugzien zullen. Maar zij is ook heel blij, als gij mij met uw lieve woordjes wilt troosten, en haar jongetje mij dubbel zooveel vreugde wil geven, nu ik alleen ben.’
Het komt mij voor, dat de school menige gelegenheid aanbiedt om aldus eenigen invloed te hebben op de ontwikkeling van 't ingeschapen, aangeboren instinct: gevoel voor 't onstoffelijke en de gedachte van iets hoogers.
Die zaadjes door een ernstige vertelling, een stichtelijk lied, een leesles met godsdienstig-zedelijke strekking in het kinderhart gevallen, ze komen niet alle tot ontwikkeling. Veel wordt er verstikt door de suggestie van slechte kameraden, de ruwheid en liefdeloosheid der wereld. Maar - iets van dat goede reine, edele zal ontkiemen, wie weet hoelang, nadat wij het onopzettelijk zaaiden, en - een zegen verspreiden, geslachten daarna misschien nog.
Uit M. Leopolds ‘Opvoeding voor School en Huis’ haal ik deze woorden aan:
‘Het toekomend geslacht zit voor den onderwijzer op de schoolbanken. Dat geslacht is als de aarde in de lente, 't Wacht slechts op den zaaitijd. Maar van den zaai en de hoedanigheid van 't zaad hangt de oogst af, de oogst voor eeuwen misschien. Eén woord dat in 't jeugdig harte valt, geeft daar wellicht een richting aan, voor 't geheele leven, ja, soms voor duizenden levens daarna. Want de gedachte is oneindig. Zij telt haar nakomelingen tot in het duizendste lid, tot aan het einde der dagen.’
En de openbare School kan een goede zaaier zijn, en veel goed zaad aan dat kinderhart toevertrouwen. In de laagste afdeelingen kiest zij daarvoor de vertelling, waardoor zij de kiemen van waarheidszin, oudermin, eerbied voor God: alsmede afkeer van alles wat ruw, goddeloos, laag en onwaar is, in het hart legt.
In de middelklasse geeft de vaderlandsche historie het middel aan de hand te suggereeren op 't ontvankelijke gemoed van den scholier. Ik stel me voor, dat Prins Willem de Zwijger voor de 8-10 jarige leerlingen een indrukwekkende persoonlijkheid wordt, als men hem schetst als den vreemdeling, die van eigen bezittingen beroofd, hoe ook door Filips II vervolgd, zijn arme Nederlanders niet aan hun lot overliet en ten slotte viel door den kogel van een moordenaar, stierf met deze bede: ‘Heer, ontferm u over mij en dit arme volk’. In de hoogste leerjaren moet de vertelling plaats maken voor het leesboek, dat echter de snaren van 't kinderlijke gemoed zal doen trillen van aandoening, het hart van den verstoktsten deugniet soms wreek maakt, als de lesjes geschreven in den trant van: ‘De torenwachter’ van K. Hofkamp.
Wenschelijk is het, de jeugd in deze periode historische personen ter navolging te schetsen. Een de Ruyter b.v. in zijn hoedanigheid als gezagvoerder op een koopvaardijschip; (eerlijk, standvastig, schrander) in zijn hoedanigheid als huisvader, (een toonbeeld van goedheid, godsvrucht en toegenegenheid), in zijn verhouding tot zijn matrozen (rechtvaardig, nederig, gemeenzaam, vol van het hoogste plichtsbesef), als vader van zijn vaderland, in den slag bij Kijkduin in 1673, toen de gansche natie bad voor 't behoud van de Republiek.
Schilderen mag men - in de huidige dagen van geloofsverdeeldheid - de verzoening tusschen hem en Cornelis Tromp. Daartegenover stelle men dan de onthoofding van Oldenbarnevelt, en de treurige gevolgen van godsdienstijver tijdens het Twaalfjarig Bestand.
Laat een enkele maal door een schets als de Moord te Naarden of ‘Hongersnood tijdens 't beleg van Leiden, de haren der kinderen te berge rijzen en een schok door de sterkste zenuwen gaan - - - een emotie, mits niet te dikwijls opgewekt, is ook een opvoedingsmiddel.
Is het niet voldoende aangetoond, dat met den noodigen ernst de school - de Middelbare en lagere beide mee voor de karaktervorming van het individu kan doen dan zij tot dusverre deed? Natuurlijk, wage niemand uit het voorgaande de gevolgtrekking te maken, dat met het eind der schooljaren de opvoeding van den leerling is afgesloten. Neen, de school - stel ik mij voor - is slechts de wegbereidster voor het leven, maar - in dubbelen zin dan toch: Ze moet den toekomstigen man en vrouw die kennis en