Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Mevr. van C. geb. G. - Ik was getroffen door Uw brief, omdat hij een onderwerp aanroert, dat voor onsvrouwen van zoo ingrijpend belang is: de treurige verhouding tusschen moeders en dochters, wanneer de laatsten volwassen zijn geworden. Zeer geachte mevrouw, U zult het mij, hoop ik, na den warm-vertrouwelijken toon van Uw schrijven en Uw aandringen daarin op oprechtheid, niet ten kwade duiden als ik U eerlijk antwoord: De eerste schuld ligt m.i. zoo dikwijls bij de moeders. Zeker, ik weet wel, dat het hard is voor een moeder, die het beste vóór had met hare kinderen, die, toen ze klein waren hen met liefde en teederheden omringde, van lieverlede een groote verbittering jegens haarzelve te constateeren zijdens de volwassen dochter, die zich niet gelukkig voelt thuis, en dat toont door een ontevreden gezicht dikwijls, een onwil om te deelen in de genoegens van het maatschappelijk leven, al datgene waarvan de ouders zich zooveel hadden voorgesteld als hun meisje eenmaal ‘groot’ zou zijn.
‘Doe ik dan niet alles wat ik kan om haar gelukkig te maken!’ - schrijft U mij - Neen, lieve mevrouw, m.i. niet; want U staat er geen-oogenblik bij stil, dat zij-ook een kind is der tijdsomstandigheden, dat zij opgroeide in een geheel andere levensbeschouwing dan die waarin Uwe ouders U opvoedden. Onder de gevolgen van dien toestand lijdt zij, lijdt zij jammerlijk! Denk U toch eens in, zulk een bestaan van een meisje van den leeftijd van 25-35, dat van af haar achttiende of negentiende jaar dag in dag uit met mama visites maakte, en uitging naar partijtjes en bals, en tennis-speelde, en logeerde bij ooms en tantes en kennissen. In het begin, als zij van kostschool thuis komt, is dat heel aardig, en, heeft ze een lief gezichtje, óók opwekkend misschien door een beetje flirt met dezen en genen. Maar de jaren komen en gaan, ze wordt ouder en ouder, hare broers of zusters trouwen, haar vriendinnen gedeeltelijk ook; hare ouders worden van hun kant óók ouder, hulpbehoevender, hebben minder lust tot uitgaan dan vroeger. En daar zit zij nu thuis, en moet de visites waarvoor mama geen tijd of geen lust heeft bijhouden, overal feliciteeren waar een kind werd geboren, waar een huwelijk tot stand kwam, overal condoleantie-bezoeken afleggen als leed en droefheid hun intocht houden, en, als de neefjes en nichtjes komen logeeren of spelen, moet zij de altijd lieve, altijd gewillige tante voorstellen, aan wie de getrouwde broers en zusters het overlaten op hun kroost te passen, op een wijze gewoonlijk, als ware dit eigenlijk nog een soort gunst en eer voor haar-zelve. Het huishouden doen, zoolang de moeder nog leeft, is óók al een bijzaak waarvan de lasten op de dochter neerkomen, zonder dat zij er de lusten van heeft. Want niets is van haar, niets behoort haar toe, niets heeft zij te regelen of te willen, zonder moeders toestemming.
Vindt U het dan heusch zoo vreemd, dat zulk een vereenzaamd, mislukt leven wel eens in opstand geraakt en bitter wordt, bitter tegen U in de eerste plaats, die, terwijl gij-zelve trouwdet, en man en kinderen kreegt tot levensvervulling, U nu geen oogenblik gelieft te verplaatsen in het zoo geheel andere lot der thuis-overblijvende ongetrouwde dochter.!? Van tweeën een, of zij is nooit gevraagd geworden tot een huwelijk, welnu bedenk dan welk een afgunstige teleurstelling op Uw lot allicht in haar zal wroeten, zonder dat zij U dit ooit zal willen verraden; of de gelegenheden die zich haar boden pasten haar niet, of waren niet naar Uw zin, zoodat gij daarom Uw toestemming hebt geweigerd. - Ook dan echter spreekt het van zelf, dat Uw dochter zich ongelukkig zal voelen, teleurgesteld in hare jonge-meisjes-illusieën, zonder levensdoel, zonder eigenlijke afgebakende richting waarin te gaan. Zeker, ik weet wel dat ik-zelve óók steeds predik: dat doel, die richting, ligt thuis, in de nauwgezette vervulling dier kleine plichtjes, meer dan in het najagen van een of andere nuttigheid buitenshuis. Maar het blijft dan toch altijd een opoffering, een stille dagelijksche opoffering. En hoe weinig moeders zien dat in; hoe veel meer plegen ze niet, wat U-ook nu doet in Uw brief aan mij: zich te verhoovaardigen op alles wat dochter thuis aangenaam heeft, in plaats van wat meer stil te staan bij het zeer onaangename van datzelfde leven thuis. ‘Al het gescharrel met de meiden heb ik’ schrijft U triomfantelijk. Alsof Uw dochter niet veel gelukkiger zou zijn waarschijnlijk, indien zij zelve in haar eigen huis moest ‘scharrelen’ met haar eigen meiden, in plaats van zoo als nu met de handen over elkaar toe te mogen kijken, dat U alles bereddert in Uw boeltje, en beslist zooals U het goedvindt, etc. etc. En elders in Uw brief: ‘Zoo'n
meisje weet niet hoe goed zij het heeft; van den ochtend tot den avond is zij vrij, en toch “verveelt” alles haar. Is dat nu niet ondankbaar.’ - Ja zeker, het is ondankbaar. En toch is het zoo natuurlijk. Zij verveelt zich, omdat ze zoo niets van belang te doen heeft, omdat heel haar leven bestaat uit een naloopen van allerlei maatschappelijke plichtjes, zonder zin en zonder doel en reden. - Daarom is Uw uitdrukking over haar ‘vrij’-zijn ook onjuist. U-zelve bindt haar door haar al die dingen van het dagelijksch leven, waarin zij geen lust heeft, van visites maken, en getrouwde broers en zusters naloopen, te laten doen. Haar daarvan ontslaan, gaat niet - zegt U. Misschien niet. Maar als U dan ten minste haar maar waardeerde, inzag het weinigbevredigende van zulk een alledaagsch moet-bestaan. Dat echter ontgaat de meeste moeders ten eenenmale. Ze hebben geen begrip van, geen gedachten over het inwendig leven, het innerlijk-ongelukkig-zijn harer ongetrouwde dochters. -
O, die schrijnende klacht, die gaat door de ongetrouwde vrouwenwereld, klacht om hulp, om stilling van onbevredigde verlangens, om hulp, om steun, die niet uitgesproken bede om een oplossing voor dat raadsel van hedendaagsch vrouwbestaan: hoe moeten al die honderden en duizenden van eenzaam door het leven gaande vrouwen komen tot het geluk, het geluk van moedervreugd en moederbezit.!
Moesten niet onze moeders de eersten zijn om ons juist dáárin te begrijpen.!? En... zijn ze niet bijna altijd de allerlaatsten daarin?
Bernarda. - Het slot van Uw brief deed mij veel genoegen, omdat gij daarin den wensch uitdrukt, dien ik van harte deel, dat wij in dezen nieuwen jaargang de correspondentie geregeld blijven voortzetten.
Mijn boekbeschouwing naar aanleiding van Gabriele Reuters brochure over het huwelijks-vraagstuk (zie Lelie van 3 Juni 1908) gaf U Uw laatste schrijven in de pen. ‘Over het algemeen genomen’ - schrijft U - ‘ben ik 't dikwijls volkomen met U eens, en verheug ik mij dan als U, zonder er doekjes om te winden, de waarheid zegt, al klinkt ze dan hard, maar over 't algemeen wordt er toch voor de mannen wel eens te veel de lans gebroken.’ - Ik weet niet of U met dien slotzin mij op het oog hebt dan wel Gabriele Reuter. - Ik veronderstel echter, in verband met Uw vroegere brieven, dat Uw verwijt mij geldt,