| |
Uit de geschiedenis van een dramatische acte.
(Le Passant).
I.
François Coppée is dood, gestorven eenzaam en kalm, vrij plotseling en droef verrassend voor zijne vrienden, die reeds wisten hoe weinig deze door een lang lichamelijk lijden afgematte man nog hechtte aan het leven sedert zijn oudere zuster, die als eene zorgzame moeder voor hem was in de dagen van roem, maar ook in de uren van droefenis, was heengegaan. Voor enkele maanden verliet hij, ofschoon ziek en verzwakt, het huis om in de Académie zijn vriend Richepin te stemmen; de inspanning greep hem te veel aan en maakte zijn toestand tot een van weken en dagen. Op zes en zestigjarigen leeftijd is hij de eeuwigheid ingegaan, aan het nageslacht latend een schat van poëzie, waaraan nuanceering niet te ontzeggen valt. ‘We zullen’, aldus André Beaunier in ‘Le Figaro’, ‘niet meer zien die vriendelijke trekken, dat teekenend gelaat, waarop in een enkel oogenblik geheel een beeld van droefheid tot schreiens toe, naar eene vreugde van de hoogste menschelijke opvatting, zich konden afspelen; niet meer zien de blikken, die met ten slotte niets dan uiterste goedhartigheid zich konden verlustigen in het menschelijk gewriemel hier op aarde!’ En eigenaardig, tegenover den doode wordt vergeten de minder nobele hartstocht, dien deze poëet aan de zijde der nationalisten dreef in hun lafhartigen strijd tegen Dreyfus, tegen Zola, tegen Picquart, tegen waarheid en recht beide. Maar niet vergeten wordt, dat Coppée, die zoo terecht genoemd is ‘le poète des humbles’, de dichter, die zong voor verdrukten en misdeelden, die de armen en ongelukkigen troostte - voor zooveel hij dat vermocht - met zijne liederen; dat François Coppée, de schrijver van bekende drama's, naam maakte en het oog op zich vestigde door een klein en eenvoudig dichtwerk, dat daarbuiten reeds lang is vergeten, maar in Frankrijk zelf nog hoog in eere is steeds; naam maakte en ook
hield met ‘Le Passant’ het nimmer overtroffen fragment vol weemoed van den trekvogel, dien de Florentijnsche zanger, symbool van gansch een gedachte, daarin uitbeeldt.
***
Er is van Maxim Gorki, den gevierden Russischen schrijver, wiens intellectueele geest hem ophief uit de klasse der verdrukten, de eigenaardige anecdote bekend, dat hij bij wijze van zelfcritiek mededeelde zich onder eene voorstelling van een zijner beste en meest geprezen tooneelwerken gruwelijk te hebben verveeld. Als karakteristiek van den auteur van ‘Burgermenschen’ en ‘Nachtasyl’ heeft deze anecdote zonder twijfel hare waarde, maar als beoordeeling van het stuk mist hare handelwijze ten eenenmale kracht van uitdrukking, aangezien zeer zeker de schrijver de laatste persoon is, die een onbevangen oordeel over zijn eigen werk kan uitspreken. Niettemin blijft er voor het groote publiek - en terecht - een bekoring opgesloten in het vernemen van den indruk, dien een dichter zelf ontvangt, wanneer hij eigen geschapen figuren en ontwikkelde gedachten ten tooneele ziet verschijnen en hoort uitspreken. Meer nog neemt deze spannende nieuwsgierigheid toe, naarmate de auteur erkent te gevoelen, dat hij vreesde zijn toehoorders niet te zullen medesleepen, erkent te hebben gebeefd voor de onverbiddelijke uitspraak der premières.
Zij zijn ook in ons land meermalen evenementen, deze eerste opvoeringen, maar veel meer nog dan hier vormen zij in de Parijsche tooneelwereld bovenal eene gebeurtenis, die ook buiten de literaire kringen haar invloed doet gevoelen en waarvan het slagen dikwerf heeft beslist en nog menigmaal zal beslissen over veler toekomst. Er zijn weinig dramatische schrijvers, die met kalme gerustheid zulk een avond tegemoet gaan, maar er is er zeker nimmer een enkele geweest, die met volle vertrouwen zijn eersteling op tooneelgebied aan de critiek en de uitspraak der menigte heeft toevertrouwd. Uit aldus onverwachte evenementen zijn de historische premières geboren, waarvan de bekende eerste opvoering van Bizet's ‘Carmen’ een der meest tragische voorbeelden is; de historische premières, die betrekkelijk zeldzaam zijn, maar die velen tot plotselingen roem hebben gebracht. En zoo een was Francois Coppée, de ontslapen Fransche dichter, in ons land vooral een grooten naam genietend na de succesvolle opvoering van zijn Slavisch drama ‘Om de Kroon’, die met de opvoering van één acte in verzen ‘Le Passant’ op één avond de voorname plaats veroverde, die hij daarna in de wereldliteratuur heeft ingenomen. Onbekend is hij niet, die merkwaardige avond, dat dit schoone dichtwerk werd opgevoerd; maar het is eerst kortgeleden de schrijver zelf geweest, die in
| |
| |
het tooneelschrift ‘Le Théâtre’ in een artikel zijne medewerking verleende om de eigen indrukken van dien avond neer te schrijven.
***
‘Le Passant’ het eerste tooneelwerk, dat uit François Coppée'sGa naar voetnoot1) vruchtbare dichterpen vloeide, is een teer stukje poëzie van den meest subtielen aard. Het is, zooals de schrijver zelf terecht in zijn opdracht van dit werkje aan de groote actrice Agar zegt, een vluchtige fantasie van een dichterlijken geest, waarvan de schoone gedachten het hoofddeel vormen. Het romantisch kleed, waarin deze gedachten zijn gehuld, mag geen aanleiding tot critiek geven, omdat het met de behandeling van het gegeven in volkomen overeenstemming is. Reeds de tijd, die den toeschouwer verplaatst naar de dagen der Italiaansche renaissance, verbiedt zulk een critische beschouwing, maar in nog meerdere mate doen dit de figuren der beide optredende persoonlijkheden: de schoone, veel bewonderde Silvia en de jeugdige troubadour Zanetto, sympathiek al in zijn bohémienachtige ridderlijkheid. ‘Le Passant’ is in zekere mate een sprookje, en biedt in handeling en dialoog tal van momenten, die
op geen enkelen practischen grondslag berusten; het is een werk, dat op de meest poëtische wijze de onschuld eener jeugd stelt tegenover de ervaringen van de door de wereld bewonderde; dat vertolkt de smart van den nimmer rustenden menschelijken trekvogel.
Het tooneel stelt voor een landschap, beschenen door den zilveren gloed der maan die haar schijnsel werpt door de takken der boomen; rechts verheft zich een klein, elegant paleis met een terras, waarvan een trap naar beneden voert, terwijl op den achtergrond de sterren schitteren aan den hemel en de lichten eener veste in vage omlijning de ligging van Florence aanduiden. Silvia, de
François Coppée, de auteur van ‘Le Passant’, naar een portret met onderschrift van 1904.
| |
| |
beroemde, aangebeden schoone uit Dante's stad, leunt over de rand van het terras en beklaagt zich, dat zij hier in hare teruggetrokkenheid door onbestemde gevoelens geplaagd wordt; zij, die gevleid wordt en omringd is van vurige vereerders, heeft niemand, dien zij werkelijk bemint; zij haat die huichelachtige bewondering, die on waardig is; zij bekent haar meedoogenlooze macht, die haar de mannen ongelukkig doet maken en die haar belet tranen te storten over de liefde, die zij niet verkrijgen kan Ga naar voetnoot1). Van verre nadert Zanetto en zijn heldere jongensstem doet het heerlijke middeneeuwsch liedeke: ‘Mignonne, voici l'avril’, waaruit Massenet later zijne beroemde serenade schiep, in de nachtelijke stilte weerklinken Ga naar voetnoot2); Silvia luistert opmerkzaam toe en beschouwt vanaf haar terras den jeugdigen zanger. Zanetto, de guitaar op den rug, den mantel sleepend over het gras, komt op zonder haar te bemerken; hij prijst den schoonen zomernacht en legt zich ter ruste op een oude bank, daar de ochtend nog verre is en hij vreest
Foto Kouw)
(Nijmegen.
Zanetto en Sylvia bij eene Hollandsche dilettanten-uitvoering.
in zijne armzalige kleeding in geen herberg een onderkomen te zullen vinden. Ga naar voetnoot3)
Hij slaapt in, en Silvia treedt op hem toe, voelt zich aangegrepen bij het zien van dit kind in kalme rust, en wekt hem om hem gastvrijheid te kunnen bewijzen. Zanetto ontwaakt door hare aanraking; hij meent te droomen en de schoone fee zijner gedachten te aanschouwen, doch Silvia zegt slechts een goede geest te zijn die hem wil helpen. Zanetto verhaalt haar dan van zijn leven; hij vertelt hoe hij van zijn jonge jaren af steeds door de wereld heeft gezworven en geleefd van die kleine kundigheden, waaraan men niet noodzakelijk behoefte heeft; hoe hij trekt als rondreizend zanger en met zijn guitaar steeds in de kasteelen welkom is. Op haar vraag of hij naar Florence gaat, antwoordt Zanetto dit nog niet te weten; hij gaat den weg, dien het lot hem aanwijst en laat zich leiden door de vlucht der vogels, hij, de dichter, de gek! Maar als Zanetto zich noemt ‘le pèlerin, qui marche sous la lune, va toujours et n'est pas encore fatigué’ meent Silvia, dat dit toch het ware geluk niet is, niet kan zijnGa naar voetnoot4); dat dit slechts gevonden kan worden in het vredig tehuis met eene goede vrouw. Zanetto wil echter van de liefde niets weten, hij wil vrij blijven en trekken door het leven; hij weet, dat ‘un amour dans le coeur, c'est un si lourd bagage.’
Evenwel, als Silvia hem nogmaals het onbestendige van zijn zwerven herinnert en hem de vreugde van een eigen dak schildert, ontwaakt in hem de zucht thans hier te
| |
| |
blijven; hij verhaalt Silvia van zijn onbestemde afkomst en smeekt haar bij haar te mogen wonen en haar zuster te mogen noemen.Ga naar voetnoot1) Doch zij, die haar eigen karakter kent en die den blondlokkigen knaap te lief heeft om nevens haar, zijn onschuld in gevaar te brengen, om hem na korten tijd de luimen van haar wreed karakter te doen gevoelen - zij wendt voor arm en weduwe te zijn en hem geen tehuis te kunnen aanbieden. Zij dwingt hem te gaan, hoe zwaar het haar valt, omdat een nobele opwelling haar belet hem in haar boeien te slaan.
Zanetto zal gaan, hij zal zijn weg naar Florence vervolgen en daar den volgenden dag komen bij de beroemde Silvia, van wier schoonheid men hem heeft gesproken en aan wier hof hij ongetwijfeld plaats zal vinden. De schoone Florentijnsche schrikt op voor het noodlot en op haar aandringen bekent Zanetto, dat hij eenigen af keer heeft om daar zijn liederen te doen hooren, wijl de verhalen van Silvia hem afschrikken en zijn trots zich tegen vleierij verzet. Hij vraagt zijne onbekende vriendin om raad, omdat hij in hare houding iets meent te hebben waargenomen, dat van belangstelling voor hem getuigt; na eenige aarzeling geeft zij toe en dringt er bij hem op aan, dat hij niet naar Silvia's paleis zijne schreden zal wenden. Zij schildert hem in sombere kleuren het leven, dat men daar leidt en waarbij hij, het natuurlijk kind der velden, niet thuis hoort; zij zegt de gedachte niet te kunnen verdragen, dat hij in die feestzalen zijn onschuld, zijn jeugd, en zijn levenspoëzie zou verliezen, en zij raadt hem te blijven de Zanetto van thans, de zanger, die in het schoone der natuur slechts behagen schept.Ga naar voetnoot2)
Zanetto zal haar gehoorzamen; echter heeft hij minder slechte verhalen van Silvia gehoord en verdenkt zijne raadgeefster van jaloezie jegens de schoone, die haar allicht een broeder, een verloofde heeft ontroofd. Silvia zegt hem, dat dit niet het geval is, dat zij alleen zoo spreekt in zijn belang, 't welk hij thans niet kan begrijpen. Zanetto onderwerpt zich aan haar oordeel en wil wegtrekken, treuriger te moede dan ooit te voren, en zijn avontuurlijk leven in minder gelukkigen glans ziende dan voorheen; hij dankt haar voor haar vriendschap en vraagt als eenige gunst een aandenken aan dit uur. Silvia geeft den zanger een kostbaren ring, maar Zanetto, die daaruit waarneemt, dat zij niet arm zijn kan, wil geen aalmoes, en vraagt eene der bloemen, waarmede haar haren versierd zijn, en welke hij verkrijgt.Ga naar voetnoot1) Dan snelt hij nog eenmaal op Silvia toe en zegt haar, dat hij met vrees in het harte zijn eeuwigen weg herneemt, omdat het hem toeschijnt, dat nergens meer geluk isGa naar voetnoot2); hij verzoekt haar daarom hem te raden welken kant hij zal gaan.
Silvia wijst hem den weg, die van Florence af leidt, en na eene laatste wanhopige beweging snelt Zanetto heen, terwijl zij hem over de balustrade naoogt en, in tranen uitbrekend, zich gelukkig prijst weer te kunnen weenen!Ga naar voetnoot3)
v.d. M.
(Wordt vervolgd.)
|
-
voetnoot1)
- François Coppée, geboren den 12 Januari 1842 te Parijs, is te noemen als een der eersten onder de Parnassiens. Hij was de zoon van een klein ambtenaar, dien hij na zijn dood in zijn loopbaan volgde totdat het dichterlijk talent hem een andere plaats in de samenleving aanwees. In 1884 werd Coppée tot lid van de Académie verkozen; zijne verzamelde werken verschenen te Parijs in 1896 in een zestal deelen. Ook in de binnenlandsche staatkunde deed Coppée van zich spreken toen hij zich, vooral in de heftigste perioden der Dreyfus-affaire, liet kennen als een aanvoerder der nationalisten en zichzelf candidaat stelde voor den Kamerzetel, dien Deroulède's verbanning naar Spanje vacant maakte. Als oprichter en woordvoerder - nevens Jules Lemaître - der rumoerige ‘Ligue patriotique’ heeft Coppée zich zeker wel van zijn meest onsympathieken kant getoond.
Zijne eerste dichtbundels waren: ‘Le reliquaire’ (1866), ‘Les intimités’ (1868), ‘Poèmes modernes’ (1869), ‘La grève des forgerons’ (1869), ‘Les Humbles’ (1872), ‘Le cahier rouge’ (1874), ‘Olivier’ (1875), ‘Récits et Eliques’ (1878), ‘Vingt contes nouveaux’; als roman is zeer bekend zijn ‘Idylle pendant le siège’. Voor het tooneel debuteerde hij met ‘Le Passant’, waarop eenige dergelijke dramatische eenacters in verzen volgden; daarna eerst kwamen zijne grootere werken: ‘Madame de Maintenon’ (1881), ‘Severo Torelli’ (1883) en ‘Pour la Couronne’ (1891). Van den lateren tijd noemen we speciaal den roman ‘Toute une jeunesse’ (1890), die als uit zijn eigen leven verteld is en ‘La bonne souffrance’ (1898), waarin hij zijn terugkeer, na eene zware ziekte, tot de Katholieke kerk schilderde.
-
voetnoot1)
- Et dire que voici Florence, et que la nuit est si pure et qu'ainsi Que moi, sous quelque toit de la ville, peut-être, Le regard dans le ciel, le coude à sa fenêtre, Soupire et rêve un pauvre et timide écolier Qui m'a vue une fois et n'a pu m'oublier, Et me garde un amour dont je ne suis plus digne.
-
voetnoot2)
-
Le soleil revient d'exil;
Tous les nids sont en querelles
L'air est pur, le ciel léger,
Et partout on voit neiger
Des plumes de tourterelles.
Prends, pour que nous vous trouvions,
Et des frêles demoiselles.
Viens, car tu sais qu'on t'attend
Sous le bois, près de l'étang
Où vont boire les gazelles.
-
voetnoot3)
- Cette nuit, je te prends pour gîte, ô belle étoile Auberge du bon Dieu qui fait toujours crédit.
-
voetnoot4)
- Et n'avez-vous jamais songé à faire halte Dans cette folle course où votre esprit s'exalte? A rêver le douteux espoir du lendemain.
-
voetnoot1)
-
Et lorsque vous m' avez fait comprendre l'asile
Où l'intime bonheur loin des regards s'exile,
La petite maison que voilent les lilas,
Pour la première fois je me suis senti las.
-
voetnoot2)
-
Vous entreriez avec le soleil du matin
Dans la salle où finit à peine le festin;
Et votre lèvre pure, enfant, serait rougie
A la coupe banale où s'abreuve l'orgie;
On vous en offrirait les infâmes débris,
Et vous prostituriez à ces regards flétris
Par la veille et que la débauche décolore,
Vos grands yeux pleins d'azur et vos cheveux d'aurore!
Vous, Zanetto, restez le doux coureur d'avril
Que toujours, à travers les campagnes vermeilles,
Bourdonne votre luth comme un essaim d'abeilles,
Et, quand le ciel sera trop noir, allez-vous-en
Chez le vieux châtelain et le bon paysan;
Et reprenez après votre éternel voyage.
-
voetnoot1)
-
Avant que vienne la journée
Cette rose sera dans votre main fanée.
-
voetnoot2)
-
Qu'il n'est plus par ici de sentier conduisant
Au bonheur, et j'ai peur de choisir à présent.
-
voetnoot3)
-
Que l'amour soit béni. Je puis pleurer encore!
|