heb ik dikwijls teruggedacht verleden jaar, toen ik aan de typhus zóó zwaar ziek lag, dat het oogenblik wèl nabij scheen, waarop nieuwtjes-najagende couranten konden berichten mijn overlijden en er een overzicht aan toevoegen van mijn leven en werken.
Neen, men kan niet alles zeggen, wat men zag, en weet, en bijwoonde. Te veel namen, van die nog in leven zijn, zouden er mee worden gemoeid; te veel graven zijn nog te versch gedolven. Een verleden, dat voor onszelf is afgesloten, is daarom nog niet dood voor iedereen, die een rol er in speelde.!
Maar toch, in onzen tijd van plukken en wroeten in iemands intiem leven, zoodra hij een plaats inneemt, van welken aard dan ook, in het openbare, ook al wil hij zelf dat intieme gedeelte niet prijsgeven aan de algemeene nieuwsgierigheid, van zoeken naar ‘sleutels’ op romans, zonder eenige bedoeling van dien aard geschreven, van zetten van namen uit de werkelijkheid op personen erin, die met die werkelijkheids-figuren niets gemeen hebben in de gedachten van den auteur, van karakter-ontledingen door menschen, die nooit zelfs den persoon-in-questie ontmoetten, laat staan gelegenheid hadden zijn karakter te leeren kennen, in onzen tijd in één woord van oppervlakkigheid en reclame-bejag, waarin de levende wordt besproken en geanalyseerd op een manier zooals vroeger eerst geschiedde na zijn dood, als hij zelf er buiten stond, niet meer wist daarvan, en niet meer behoefde te bekommeren zich er om, in zulk een eeuw van verregaande indiscretie heeft het voorwerp van deze onderzoekings-woede het recht, ja zelfs in sommige gevallen de plicht, toe te lichten, op te helderen, te verklaren die dwalingen en die opvattingen, welke anders na zijn dood zouden blijven vóórtbestaan.
- - - Ik denk dikwijls, dat misschien niemand der hedendaagsche kampvechtende feministische dames zóó van huis uit is vóórbestemd geweest, door levenslot, voortvloeiende uit opvoeding en omstandigheden, tot het ijveren voor ‘de rechten der vrouw,’ als de Catherina Anna Maria de Savornin Lohman, die het eerste en daardoor veelbegeerde meisje, na vier zonen, (Frans Netscher, welk een komischen flater hebt gij begaan, toen gij uw ‘karakterschets’ van mij grondde liefst op mijn ‘eenig-kind’ zijn!), werd geboren uit op dat tijdstip zeer-rijke ouders, beiden van adel, beiden doordrongen van alle stand- en vooroordeel-begrippen aan hun positie en aan den toenmaligen tijd verbonden, en dientengevolge in het minst niet van plan hun dochtertje te wapenen voor den wreeden levens-strijd, te midden waarvan zij niet vermoedden, dat ze jong en onervaren zou staan weldra: alleen, zonder fortuin. -
O, Ouders, die dit leest, laat hetgeen ik U wil vertellen van mijne levensgeschiedenis U een waarschuwing zijn, niet blindelings te vertrouwen op Uw fortuin en Uw omstandigheden, waar het geldt de toekomst Uwer dochters. Herinnert U bijtijds, dat het Uw plicht is haar vóór te bereiden tot den levensstrijd, haar uit te rusten met de middelen daartoe, Uw plicht die gij niet moogt verzuimen, niet moogt opofferen aan standsvooroordeelen, welke ook Uw positie zij op dit oogenblik.
Neen, ik wil mijn ouders hier niet aanklagen noch veroordeelen. Daarvoor is hunne nagedachtenis mij te dierbaar. Komt niet alles aan op de drijfveeren, die ons leiden in onze handelingen? - Welnu, ik ben er van overtuigd, dat die mijner ouders noch baatzuchtig, noch egoïst waren. Zij handelden naar het licht dat hun gegeven was. En zullen wij-ook, die na hen komen, niet op onze beurt in vele dingen struikelen tenopzichte van het toekomstig geslacht? De hedendaagsche vaders en moeders, die nu zoo zelfverzekerd hun weg gaan in de opvoeding hunner kinderen, zullen zij-ook niet, als die kinderen straks volwassen zijn, zich te laat verwijten begane fouten, verkeerd-aangepakte dingen?
Daarom komt alles aan op de vraag: Hebben onze ouders ons liefgehad? Dan wordt vergeven en verontschuldigen zoo gemakkelijk.
Mijn thuis! - - Het zou mooi geweest zijn, als er niet zoo heel vroeg al, zoo lang ik mij kan herinneren, die groote, groote schaduw over had gehangen, van altijddurend ziek-zijn mijner moeder.
Ach, het is niet zonder reden dat ik altijd zoo innig medelijden heb met vreugdelooze, zonlooze kinderleventjes, verkwijnend op de kinderkamer, of bij de dienstboden. Van klein-kind-af heb ik gehunkerd naar de warme stralende gezelligheid van de huiskamer, waar moeder het middelpunt is; een gezelligheid, die in mijn kinderleven nooit-ononder-