blinden, vertelde de Bisschop van het geval van een zijner vrienden, die eenvoudig een slachtoffer was geworden van de aantrekkingskracht van zijn auto. (Gelach). Hij was een braaf en uitnemend mensch, maar werd geheel in beslag genomen door zijn auto. Dicht bij hem woonde iemand, die op zeer positieven toon sprak van de schade aan zijn tuin aangericht door die machine, maar zoo groot was de invloed van zijn enthousiasme, dat de vriend van den Bisschop die klachten slechts beschouwde als een kapitale grap.
Om nu meer precies en in het algemeen te spreken, zeide de Bisschop dat het naar zijn meening, zelfs al kon bewezen worden dat het tot het welzijn van den mensch strekte, tegen den wil van God was, dat eenig hulpeloos wezen der dierlijke schepping voor eenig onderzoek tot bewuste foltering werd gebracht, in welken graad, gedurende welken tijd, hoe kort ook. (Toejuichingen).
Het was zijne meening, dat het tegen den wil van God was, dat zelfs voor een te bewijzen voordeel voor het menschelijk ras een hond, een kat, een aap, eenig dier zou worden gefolterd.
Het menschelijk leven is van dien aard, dat ongetwijfeld een zekere dienstbaarheid van het dierenleven aan de doeleinden van het menschelijk leven bestond; en er is een zekere bekrachtiging, doch geen gebod, gegeven aangaande het gebruik van dieren als voedsel. Maar bij het dooden van dieren voor voedsel was het de meest heilige plicht den dieren iedere jota van lijden te besparen. (Toejuichingen).
Hij achtte het beter thans niet in te gaan op het uitgebreide en delicate onderwerp van sport. Niettemin heeft hij daarover zijn eigen meening en kan zich niet aansluiten bij de vreugde en het genoegen om eenig dier om sportswille den dood aan te doen. (Instemming). Hij beval de quaestie van het dooden van dieren in de ernstige overweging van zijn gehoor aan.
En wanneer dit aldus overwogen moet worden in een geval, waarbij wij de Goddelijke bekrachtiging bezaten aangaande de dienstbaarheid van het dierenleven aan het menschenleven, was de Bisschop van meening dat het nog veel dringender noodig was het moreele aanzicht der quaestie voor oogen te houden wanneer men komt te staan voor het vraagstuk van de verlichting, de beweerde verlichting van menschelijk leven, het voorkomen van menschelijke ziekte, door eenig dier aan foltering te onderwerpen. Veronderstel dat terwijl een leven, voor hem zeer kostbaar, ja kostbaarder dan zijn eigen, in de waagschaal lag en hem werd medegedeeld, dat mogelijkerwijs dat leven gered zou kunnen worden door een hond of eenig ander dier bloot te stellen aan pijnlijke ellende. Hij meende, zoover hij zichzelf kende, dat zijn gevoel zoude zeggen, dat dat middel om zich een groot en verschrikkelijk verlies en smart te besparen er een was, dat hem niet geoorloofd zoude zijn om te gebruiken. (Toejuichingen).