De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Mevr. H. - Het briefje dat U mij zondt, en waarop ik U reeds particulier antwoordde, zag op het zelfde stuk, waarvan de inzender spreekt van het in dit nommer ingez: stuk Jodenvervolging, door Viola. U ziet dus dat een ander correspondent met U dezelfde gevoelens is toegedaan, en zeker is hij niet de eenige onder onze lezeressen en lezers, die er zoo over denktGa naar voetnoot*). Gaarne geef ik U dan ook mijnerzijds de verzekering, dat Uw vooronderstelling aangaande mijn gevoelens in dezen volkomen juist is geweest. Het deed mij genoegen, weder eens van U te hooren.
Viola. - Gij schrijft mij: ‘U, die “Christenen en Israëlieten” schreef, U moet van zelf veel gevoelen voor het onderwerp dat ik in bijgaand opstel behandelde’. Inderdaad is dit zoo volkomen waar mij nagevoeld, dat ik zelfs niet kan begrijpen, hoe U de mogelijkheid kon invallen van niet-willen-plaatsen. Inderdaad heb ik het dan ook terstond een plaatsje gegeven, maar, daar het eerst aankwam, nadat het toen verschijnende nommer was gezet moest het wachten tot deze week.
B.W. van de K. - Uw lange mij recht welkome brieven beantwoord ik zoodra de plaatsruimte het toelaat; ik hoop reeds spoedig.
M.F. - Voor de photo van Moortje en zijn kameraad bedankte ik U reeds; Uw brief en mijn correspondentie daarover kruisten elkaar. - Ja, zijn kopje is allerliefst. - Het verwondert mij eigenlijk dat gij geen succes hebt gehad met Uw pogen, omdat vorige vragen van denzelfden aard steeds zulk een gelukkig gevolg hebben gehad voor de betrokkenen. - Ik wenschte dat ik er wat op wist te verzinnen alle verlaten dieren te helpen. Als ik maar een onderdak voor hen had, een schuur of iets van dien aard, zou ik-zelve de verzorging wel op mij willen nemen. Maar de moeilijkheid zit 'm dáárin in de eerste plaats. Uw woorden over Uw gestorven hondvriendje: ‘Nooit heb ik van een mensch zooveel gehouden als van haar,’ zijn weer een bevestiging van mijn artikel, onlangs in de Lelie, over Vrienden. Het grafschrift van Byron op zijn hond is geschreven uit het hart van velen onzer. Want niet alleen Uw hond ‘betoonde U meer liefde dan ooit eenig mensch deedt.’ Datzelfde ondervinden wij bijna allen dagelijks. Ik-zelve, die op het punt liefde, die ik ondervind van mijne beide huisgenooten, zoo beschamend bevoorrecht ben, mag dit niet zeggen. Meer liefde geven ook Benjamin en Frits mij niet, dan ik van hen, mijn vriendin en onze Marie, ondervind. Maar evenveel wel. Niets is b.v. aandoenlijker, dan de trouwe aanhankelijkheid van Benjamin. Het is alsof het dier in elk oogenblik van zijn leven wil uitdrukken zijn dank voor de weldaad die wij hem bewezen, door hem tot ons te nemen. Van een op zijn manier dadelijk boos, vinnig blaffend, volslagen zijn eigen gang gaand lastpostje, is hij, toen hij liefde ondervond, veranderd in het zachtzinnigste, geduldigste, liefste, en teederste wezen, dat ik, onder al de honden die ik ken, nog ooit heb aanschouwd. Waar is de mensch van wien wij zooveel dank ondervinden? Is niet integendeel het spreekwoord overbekend: Ondank is 's werelds loon. En een o zoo wáár spreekwoord helaas! - Toen ik Uw brief overlas en daarin Uw zinnetje ontmoette: ‘Heerlijk dat U een mensch gevonden heeft waarvan U zooveel houdt als U blijkbaar doet, en dan Uwe schatten van hondenkinderen, en Marie en Kaatje niet te vergeten’, toen trof me weer hoe vergankelijk en broos toch alle geluk is, zoo vergankelijk en broos, dat we eigenlijk elk uur, elke minuut van ons leven moesten gebruiken om te waardeeren wat we hebben. En helaas, hoe weinig doen we dat. Wat staan we dikwijls stil bij allerlei tobberijen en kleinigheden, inplaats van bij het vele goede, dat zoo gauw ons wordt afgenomen. Want hoe kort is dat nog maar geleden dat ik Uw brief ontving in Menton, en nu weinige maanden later ontbreekt er reeds één uit dat kringetje van mijn thuis, dat gij opsomt. Toen ik Uw brief kreeg zat Kaatje nog zoo lustig en vroolijk te babbelen en Benjamin en Frits te bedreigen met haar gewoon: ‘Jij bent stout hoor! Ik zal je op je kop slaan.’ - Zij kon dat ‘hoor’ zoo aardig brauwend uitspreken. - Het was een dagelijksche gezelligheid. En nu ligt ze daar ginds in dat verre tuintje, een onder ons die achterbleef, waar wij gingen, - en die wij heete tranen hebben nageweend. O ja, ik weet het wel: ‘'t Is toch maar een papegaai’ zullen ‘verstandige’ menschen zeggen. Maar ik heb altijd geconstateerd, dat zij die zoo denken, en zoo wijs spreken over zulke verliezen van dieren, gewoonlijk net even koud en ongevoelig zijn als het geldt die van menschen, hun eigen verliezen in dat opzicht niet uitgesloten. En, in ieder geval, of een ander het zus of zoo gelieft te vinden doet er niet toe, voor mij en voor mijn vriendin en Marie is Kaatjes dood, en niet minder het lijden van het arme dier, een droeve herinnering aan ons verblijf te Menton; waardoor we slechts noode | |
[pagina 816]
| |
van dat plekje waar ze is begraven, in hetzelfde kooitje dat haar tot reisgelegenheid diende, konden scheiden. - - Ik kan mij zoo best begrijpen dat iemand, die werkelijk ‘met hart en ziel verpleegster is’, in dien zoo bij uitstek loonenden en echt-vrouwelijken werkkring de grootst mogelijke bevrediging vindt. - Mij dunkt altijd, dat er voor een ongetrouwde vrouw geen mooier en edeler taak bestaat dan die der waarachtige liefdezuster, en ik heb altijd de grootst mogelijke achting en sympathie voor hen, die deze taak zonder bijbedoelingen kozen en uit wezenlijke roeping vervullen. - Als gij de correspondentie zoo gaarne leest, dan hoop ik ook in den nieuwen jaargang U weer te hervinden onder mijn correspondenten; gij zijt voor mij door Uw hondenliefde reeds een goede bekende geworden. Dank voor Uw groeten aan mijn huisgenooten en viervoetige familie. -
Max. - Ik ontving Uw briefkaart en Uw manuscript beide. Er zijn meerderen geweest, schijnt het, die niet wisten dat ik reeds hier ben. Ik woon hier, tot ik overga in onze eigen woning, in pension. Maar gij behoeft nooit ongerust te zijn, dat iets wat gij aan den heer Veen adresseert, met verzoek het mij te zenden, niet zou terecht komen. Of ik hier ben, of elders, de heer Veen zendt gaarne alles dóór, en gij behoeft U nimmer bezorgd te maken over wegraken bij hem van het een of ander. Het manuscript moet ik nog beoordeelen.
Excelsior. - Voor Uw vriendelijke verwelkoming veel dank. - Het was ook volstrekt geen toeval dat Lilia (boekbeschouwing van mij) verscheen in dat nommer, bij dat stuk. Ik heb, zooals gij ziet, Uw briefkaart aan mij opgenomen, met weglating van wat niet op de zaak betrekking had, onder de gedachtenwisselingen in dit nommer, omdat de inhoud een onderwerp raakt van zoo algemeen belang. Het deed mij namelijk zooveel genoegen, dat niet gij alleen, maar meerderen met U, mij hunne instemming betuigden met dat artikel. Immers, dat bewijst ten minste hoe er meerderen zijn, die beginnen in te zien, welke ongelukkige misbaksels men gaat maken van het toekomstig geslacht. Ook Uw slot-opmerking beäam ik ten volle, aangaande juist het onware van die wreede woorden, gesproken tot het weesje in questie: Moeder is weggegaan en komt nooit terug. Mij-ook deed juist de verkeerde voorstelling, die het kind daarvan moet krijgen, zoo pijnlijk aan. Immers, hij weet dat zijn moedertje hem liefhad, met hem speelde, gráág bij hem was. Zal hij nu niet met zijn kinderhersentjes uitmaken, dat dus een of ander iets, wat haar liever nog was dan haar kind, haar vrijwillig deed besluiten tot heengaan.? En, eer hij tot de ontdekking van de waarheid, de dood, is gekomen, zal de wreede twijfel van die eerste dagen hem wellicht reeds min of meer het mooie van dat moederbeeld bezoedeld hebben. Daarenboven, die gansche familie, de vader, is in den zwaren rouw gegaan, hetgeen in een vierjarig kinderhartje allicht vragen en verwonderingen zal wekken, in verband met tranen, droeve gezichten, enz., welke een onvoorzichtig of ondoordacht woord van een derde toelicht natuurlijk, met de opheldering van dood. (B. v. de dienstboden). Dan bemerkt het kind dus terstond, dat vader iets anders zegt dan de overige omgeving. Wellicht zal de onvoorzichtige, die hem inlichtte, hem erbij op het hart drukken: Niet aan vader vertellen wat ik je zei, etc. Wordt op die wijze vertrouwen gekweekt tusschen vader en zoontje, of wantrouwen, en een zich stil in het eigen-kleine-ik terugtrekken van het kinderzieltje.? - Een van de familie-leden zei me later: ‘Het is opmerkelijk dat hij, het kind, nooit vraagt naar zijn moeder, nooit spreekt over haar gemis.’ - Natuurlijk niet! Deze volwassenen hebben immers zelf een scheidsmuur opgetrokken tusschen zich en dat kind. Zijn stilzwijgen is voor mij het grootste bewijs, dat hij nu reeds zich alléén voelt, verlaten, omdat zijn ziel dat raadsel niet kan ontwarren: Een moeder die hem liefhad, en die nogtans zoo ineens heenging om nooit terug te komen. Of wel, indien hij de waarheid al wéét, wat ik voor waarschijnlijker acht, dan weet hij dus óók daardoor, dat zijn vader maar wat heeft gezegd om zich ervan af te maken, dus, dat praten over die zaak tusschen hen tweeën niet wordt gewenscht door zijn vader. En zoo sluit zijn zieltje zich toe voor hem, die behoorde te zijn zijn éérste vertrouwde, nu de moeder dood is. - Met Uw vroegeren brief over ‘waarheid’ zeggen ben ik het volkomen eens; vooral ook met uw résumé aan het slot, waarin gij zoo terecht zegt, dat men moet handelen naar het begripsvermogen van elk kind afzonderlijk. Dat is ook mijn opvatting, en juist daarom acht ik een systemenen boekjes-opvoeding zoo verkeerd, gericht naar algemeene regels, waar het de plicht is der ouders elk karakter, elk bevattingsvermogen afzonderlijk te bestudeeren. Maar die plicht vordert hun tijd, hun leven. Daarvoor zijn helaas de meeste ouders veel te egoïst. Zij willen zich zelf amuseeren en laten de kinderen aan hun lot over. De hoofdschuld der latere vervreemding ligt dikwijls bij de ouders! Dat is mijn vaste overtuiging. Hetgeen gij schrijft, naar aanleiding van Gonda, neem ik over. Het zal háár plezier doen, en ik ben het er mee eens: ‘Ik denk vaak in den laatste tijd aan de levensloop die Gonda vroeger in de Lelie vertelde. Wat heeft zij de ware richting voor de vrouw te pakken gehad! En wat was dat ingez. stukje van Mevr. A.C.G.F. toen ook goed. Ik ben tot de overtuiging gekomen dat dàt de eenige goede weg is!’ Ik had geen gelegenheid meer U met die noot te helpen, door den verren afstand. De zetter brengt zoo iets wel in orde. In zulke gevallen schrijft gij het maar aan de drukkerij direct.Ga naar voetnoot*) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |
|