De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Vita. - De gedachtenwisseling was, zooals gij zult, hebben gezien, reeds gesloten, toen ik Uw daarvoor bestemd stuk ontving. - Het wordt ten slotte ook maar een onvruchtbare discussie, vindt gij-zelve niet? Wat ik daaromtrent schreef in een correspondentie aan Regina, zal U mijn meening dienaangaande reeds hebben kenbaar gemaakt. Ik dank U zeer voor Uw vriendelijk begeleid-briefje aan mij-persoonlijk gericht. Inderdaad, waarom zouden wij elkaars meening niet respecteeren? Mijn eigen inmengingen in deze questie - voor zoover dit noodzakelijk was soms, - zullen, hoop ik, U en anderen overtuigd hebben dat ik-voor-mij ieders godsdienstige opvatting - zoolang die uit een oprechte overtuiging voortkomt - eerbiedig, en mij alleen kant tegen huichelarij en bijbedoelingen.
H.H. te S. - Uw artikel wil ik heel gaarne opnemen, daar ik met U het onderwerp van hoog belang acht. Ik zal, als het in drukproef is, beoordeelen of het ineens kan worden geplaatst dan wel moet worden verdeeld over twee Lelies. In elk geval neem ik het aan als hoofdartikel. Dank voor Uw begeleidend schrijven. Gij zult intusschen mijn adres-verandering hebben geconstateerd in de Lelie. Op het oogenblik waarop deze correspondentie onder Uw oogen komt, zal ik reeds in Holland zijn.Ga naar voetnoot*) Van alle kanten heb ik inderdaad gehoord, dat het ten onzent nog verre van voorjaar mocht heeten, zoodat ons de thuis-reis werd ontraden. De bekende regels van de Genestet: Doch onze Noorsche Mei helaas
Zij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur
Zij kan November zijn,
waren dus dit jaar ook weder ten volle van toepassing. Ik wil dan ook niet ontkennen dat ik, wat het klimaat betreft, niet zonder angst de vocht en den nevel en den zwaren dampkring, behoorend bij het stukje grond door onze voorouders ‘ontwoekerd aan de baren’, tegemoet zie. Maar... aan alle goede dingen komt een eind. Nu het seizoen hier voorbij is, wordt het van lieverlede hier véél te warm. Alleen de avonden zijn heerlijk; men geniet dan ook zoo recht van de goddelijke bloemen-weelde dezer maand. Cap-Martin met zijn villa's, waarvan elke tuin één kleurenvreugde vertegenwoordigt, doet bepaald paradijs-achtig aan. - Ja, die questie van het ongeschikte van den Bijbel voor kinderen, is er eene die zich dunkt mij ook al weer niet zoo ineens laat uitmaken. Ik kan hier alleen spreken van een persoonlijke ervaring, omdat ik niet ben geweest op een school met den Bijbel, maar op een openbare, mijn catechesatielessen ontving van mijn eigen vader zonder andere kinderen (eerst een half jaar vóór mijn aanneming in den Haag, bij de deutsch-evangelisch-Kirche in den Haag, kreeg ik door den duitschen predikant het onvermijdelijk-noodige laatste onderricht, eveneens afzonderlijk, alleen met mijn broer te samen), en dientengevolge als kind nooit over den bijbel-inhoud sprak met andere kinderen van mijn leeftijd - Nu is mijn persoonlijke ervaring dat ik, volmondig toegevende het ongeschikte en onbegrijpelijke van heel veel bijbelverhalen, óók uit het Nieuwe Testament, toch, niettegenstaande ik een nadenkend en vlugbegrijpend kind ben geweest, nimmer ook maar eenige onreine gedachte heb gekoesterd ten opzichte van de voor mij volkomen raadselachtige en onverklaarbare uitdrukkingen, genezingen enz.; om te beginnen reeds wat het geboorte-verhaal van Jezus aangaat. - Volwassen geworden en kennis nemende toen van de bezwaren der modernen om die reden, tegen het in handen geven van den echten bijbel aan kinderen, heb ik mij-zelve dikwijls afgevraagd hoe het mogelijk was, dat ik bij al die wonderlijkheden geen oogenblik vragend stilstond, of om uitlegging vroeg, in een woord waarom al die gevaren welke moderne protestanten zien in het lezen van die dingen door nietbegrijpende kinderen, (gevaren waarvan de mogelijkheid niet is te ontkennen), zóó geheel en al aan mij zijn voorbijgegaan, dat ik nog op mijn zestiende on zeventiende jaar volkomen onwetend was van al datgene wat de Nellie's van Kol leeraren heden ten dage aan zuigelingen bijna. - En ik ben tot de overtuiging gekomen dat de heiligheid, die ‘het woord Gods’ omstraalt voor een orthodox-protestant-opgevoed kind waarschijnlijk het beste behoedmiddel is voor onreine gedachten er over. De bijbel was heilig, mocht niet anders dan met eerbied genoemd, en zelfsaangevat worden; wat ik van zijn inhoud niet verstond was, dóór die heiligheid, in zijn onverstaanbaarheid toch voor mij ‘natuurlijk’ omdat het den bijbel gold. Zoo heb ik mij de zaak later uitgelegd wat mijn eigen persoonlijke herinnering aangaat. Hoe het met andere kinderen, op de school met den Bijbel, enz., waar zij met elkaar in aanraking komen, toegaat, weet ik niet. Het is mogelijk dat instinctief-onreine kindernaturen plezier zullen hebben in de lang niet altijd voor kinderen geschikte bijbellectuur te wroeten, en er allesbehalve stichtelijke beschouwingen onder elkaar over te geven. Dat deze kans bestààt geef ik volmondig toe. Daartegenover staat weer de groote schaduwzijde, dat kinderen, die men alleen bij moderne kinderbijbels groot brengt, als zij volwassen zijn geworden méénen den ‘bijbel’ te kennen, terwijl zij in waarheid er niets anders van af weten dan de dikwijls zéér verminkte brokstukken welke dominee A. of kinderbijbelschrijver B. goed vond hun op de catechisatie te leeren er uit. Hoe dikwijls heeft het mij niet verbaasd en geergerd van den een of anderen modernen protestant ten antwoord te krijgen: ‘Hé staat dat zóó in den Bijbel.? Dominee X. leerde mij alleen maar dat ervan.’ Of wel: ‘Neen, dat heb ik nooit geweten; dat heeft dominee Y mij niet verteld -’ etc Speciaal met het geboorte-verhaal van Christus wordt op die manier een goochelspelletje gespeeld, waardoor de catechesanten van moderne dominees daaromtrent niet weten wat in den Bijbel stáát, (en die verbeeldt dan toch de grondslag van het onderwijs), maar alleen wat hun toevallige predikant of catecheseermeester er hun van geliefde te vertellen naar zijn opvatting, hoe het naar zijn mééning zal zijn toe- | |
[pagina 784]
| |
gegaan; (welke meening dan dikwijls niets meer gemeen heeft met het bijbel-verhaal-daaromtrent). Ik herhaal, ik-persoonlijk heb, behalve een zekeren eerbiedigen schroom om over zoo iets heilig-onbegrijpelijks eerbiedwaardwaardigs als Het Woord Gods te spreken en er mij in te verdiepen wat het vreemde en onbegrijpelijke ervan aanging, bovendien ook dat ingeboren instinctmatig besef gehad daaromtrent, dat, naar mijn geloof dienaangaande, normaal-reine kinderen eigen is ook waar zij niet weten. Dat ingeboren instinctmatig besef heeft mij waarschijnlijk weerhouden ooit te vragen, noch aan mijn ouders, noch aan mijn broer, die, ofschoon ruim twee jaren ouder dan ik, mijn catechesatie-onderwijs bij mijn vader deelde. - Uit het Oude Testament werd bij ons aan huis niet alles voorgelezen bij de morgengodsdienst-oefening; uit het Nieuwe Testament daarentegen wèl, en hetgeen daarin staat, van af het geboorte-verhaal van Jezus tot op de benamingen toe van sommige toestanden en kwalen enz. is zeker, op-zich-beschouwd, ongeschikt voor kinderen. In theorie geef ik dat den modernen volkomen toe. Daarom vertel ik U, zonder in zulk een questie partij te kiezen, alleen onpartijdig mijn eigen eerste herinneringen in dezen. En ik zou zeggen, er nu op terug ziende, alles komt ook hier aan op elk kind afzonderlijk, en op een zéér zorgvuldige, zéér waakzame, en zéér verstandige leiding, en onophoudelijk toezicht van ouders en opvoeders. Dat de school daarom niet de geschikte plaats is voor den bijbel als zoodanig, zou ik voor mij stellig denken. Aan den anderen kant is de ‘neutrale’ school volstrekt niet altijd ‘neutraal’. Dat heb ik-zelve ondervonden. Hoe kan dat ook, waar immers de onderwijzers-zelf óók menschen blijven, met een overtuiging die zij niet altijd kunnen verbergen, waar b.v. het geschiedenis en aanverwante onderwerpen geldt! Zij zouden dan slecht, machinaal onderwijs geven, dat hun zelf niet tot eer zou strekken, hoe ‘neutraler’ hoe slechter m.i! - Alles wat gij mij daaromtrent schrijft beäam ik ten volle. Is het geen jammer, wat gij mij meedeelt omtrent de kleinzieligheid betracht bij zulke versjes als die van Gouverneur.! Maar daartoe komt men, als men van alles dóórdrijverij en godsdienst-vijandschap gaat maken, inplaats van te denken aan het belang van het kind, dat wat poëzie, wat moois in zijn jong leven, zoo hóóg noodig heeft. Het is een illustratie te meer van mijn artikel onlangs: De eeuw van het kind, waarin ik vertelde van dien vader, die zijn klein zoontje niets anders weet te geven tot troost bij moeders dood dan dat ijskoude: Moeder is weg en komt nooit weer terug; uit vrees hem iets ‘onwaars’ van een hemel of wat ook te zullen ‘wijsmaken’.
Mej. Poelhekke. - Uw briefje plaatste ik als ingezonden, daar ik niet begrijp wat ik er anders mede zoude moeten doen. Ik houd geen bemiddelings-bureau.
M.P. - Uw Sprookjes-bijdrage kwam na mijn correspondentie aan U; ik moet haar nog lezen. De briefkaart verzend ik U heden, op het punt van te vertrekken van hier. Dank voor Uw briefje. Het doet mij altijd zoo'n genoegen Uw frisschen, vroolijken toon te hervinden, en gij hebt groot gelijk, dat gij liever buiten woont dan in de stad. Zooals gij het blijkbaar hebt daar, zoo is het leven veel normaler en natuurlijker en minder moeilijk, en minder ingewikkeld door vormen en dwaasheden. Wat een geluk dat gij van Uw begeerte ‘bleek’ te zien zijt teruggekomen.! Denk maar eens aan de Genestet: Hoe min ik dat frisch en dat vroolijk gelaat
En dien frisschen blos op de wangen.
..............
Maar ik gun U dat dwepend, dat ziekelijk schoon.
Enfin, herlees dat zeer ware versje maar eens. Alle normale menschen denken er zóó over, en vinden ‘geknaktebiezen’ zooals mijn vader zulke bleekneuzige, met kwijnenden blik rondwandelende juffers placht te noemen, vrij wat minder mooi dan een frissche, krachtige, gevulde meisjes-gestalte, wier gezichtje straalt van levenslust en levensmooi. Als gij eerst eens werkelijk liefhebt iemand, dan zult gij mij over dat ‘trotsche hart’ van U nog wel eens anders schrijven, heb ik zoo'n idee, juist bij Uw karakter. Maar het is nog maar beter voorloopig, dat het zwijgt in dat opzicht, zoo als gij mij meedeelt. Gij hebt nog den tijd. En wat de toekomst betreft, waarom zoudt gij niet gelukkig blijven? Ik twijfel er niet aan dat gij het blijft. Want wij hebben het geluk niet buiten, maar in ons. Ten deele ten minste. Ik wil daarmede niet zeggen, dat er niet heel veel levensleed is, waardoor sommigen onder ons gebroken worden, terwijl aan den anderen kant hier en daar zeldzaam-bevoorrechte levens kalm daarheen vlieden, maar de groote kunst (die zoo weinigen beoefenen) is te kunnen waardeeren, en te kunnen begrijpen de wáárde van wat men hééft. Wie dat kan, en tot hiertoe toont gij het te kunnen, die heeft in zich de éérste voorwaarde tot gelukkig-blijven.
Blauwe Hyacinth. - Ja, zeker, Uw langen, mij zoo welkomen brief en de stukjes ontving ik in goed orde, maar, omdat ik hem zoo graag uitvoerig wil beantwoorden, moet ik U vragen geduld te oefenen tot de volgende week. Dan komt gij het éérst aan de beurt.
Mevr. J. van M.G. - Uw aanbod betreffende het in Uw huis onzen intrek te mogen nemen voorloopig, was wezenlijk te vriendelijk om het te durven accepteeren, van wege onze honden. Ik kan U niet zeggen hoe zéér ik het op prijs stel, van iemand, die mij niet eens persoonlijk kent, maar ik mocht het niet aannemen omdat honden van-zelf last geven, etc. Veel, heel veel dank.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|