De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 766]
| |
lieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Mej. S. - Hetgeen gij mij meedeelt, wist ik in hoofdzaak reeds, door dien correspondent-zelf. Natuurlijk zit 'm het verschil in de wijze van meedeelen, zooals het gewoonlijk gaat in dergelijke questies. - Echter spreekt het van zelf, dat mij dit niet aangaat als redactrice. De gedachtenwisseling staat open voor iedereen, zonder dat het mij aangaat in hoeverre zijn of haar particulier leven in overeenstemming is met de door hem of haar uitgesproken godsdienstige overtuiging. Gesteld dus, dat iemand zijn godsdienst zou willen gebruiken als dekmantel tot ongerechtigheden, en om bijredenen van lagen aard, dan zij hem-zelf daarvan de verantwoording gelaten, en beoordeele hij voor zijn eigen geweten, van welken aard de drijfveeren zijn die hem bewegen. - Ik neem U dus Uwe bemoeiing niets kwalijk, maar het ligt niet op mijn weg er op in te gaan, en bovendien, gij vergist U geheel, indien gij denkt dat die levensomstandigheden voor mij werden geheim gehouden door dien correspondent. Integendeel.
Ernst. - Ik meen U omgaand te moeten antwoorden, om U gerust te stellen aangaande Uw verzoek. Ik zal met alle genoegen daaraan voldoen en U het gewenschte - ik hoop Uw smaak te zullen treffen - overmaken, zoodra ik in den Haag terug ben. Om namelijk onnoodige onkosten te vermijden, is het beter, nu ik op het punt sta van hier te gaan, het mede in mijn koffer te nemen, en U van uit Holland te zenden. De kosten geef ik U dan meteen op. Daar gij niet wenscht dat ik op het intieme gedeelte van Uw brief veel inga, zal ik mij ertoe bepalen U mijn grooten dank te betuigen voor Uw mij betoond vertrouwen, en U de verzekering te geven mijner zeer hartelijke deelneming. Wat is levenslot verschillend! Gij hebt groot gelijk in Uw vooronderstelling, dat ik voor U kan mee-voelen, omdat inderdaad levensleed van anderen mij nooit koud laat. Maar U blééf toch een groote troost! Iets heerlijks om voor te leven! - Wat die geloofs-questies aangaat, zooals gij aan het eind van Uw brief schrijft, veel van hetgeen gij daaromtrent vraagt of opmerkt, is reeds behandeld, en door mij-zelve in de correspondenties, en door anderen in de gedachtenwisselingen, en behoeft dus geen nader antwoord meer. - Het trof mij hoe gij juist datzelfde vurige verlangen uitspreekt, waarop ik doelde in mijn corr: aan Oldambt in de Lelie van 8 Mei j.l., waar ik vroeg: ‘Hebt gij U wel eens ingedacht hoe heerlijk dat zeker weten is? Te weten dat alle aardsche leed en droefheid voorbijgaat, en wordt veranderd in een eeuwige, nimmer gestoorde zaligheid aan de overzijde van het graf. Ik voor mij, kan mij geen grooter geluk denken dan dat weten!’ - Is Uw klacht: ‘O wat zou het mij veel wáárd zijn er zoo'n vaste overtuiging op na te houden als Regina’, daarom geen sprekend bewijs van hetgeen ik Oldambt antwoordde, toen ik zeide dat een trachten om het goede te doen en braaf te leven - hoe oprecht gemeend ook - nimmer hetzelfde geluk kan geven, dat de geloovige in een persoonlijk voortbestaan in den Hemel, bezit, dóór dat geloof. - Daarom ook, omdat Uw woorden zoozeer bevestigen mijn beweringen, wil ik ze hier nog eens onder de algemeene aandacht brengen: Ik ben in een modern gezin grootgebracht en gevoel soms diep de waarheid van enkele Uwer beweringen als zou een modern geloof niet erg opbouwend zijn. Ik zelf tenminste heb nog niet dien steun en troost bij mijn God gevonden die - naar men wel moet aannemen - gevonden wordt door hen die zoo beslist weten te zeggen wat ze gelooven. Soms heb ik me wel eens verbeeld dat U en ik in dat opzicht geestverwanten waren; ook in Uw schrijven trof me soms die toon van twijfel, me zelf zoo eigen. Vooral bij gevallen van lijden en sterven ontzinkt mij mijn geloof eerder dan dat het er door versterkt. O, me dunkt in die bange tijden bespeurt men zoo weinig van een liefdevol en rechtvaardig God en van verhoorde gebeden. Misschien dat ik niet erg godsdienstig ben aangelegd en dat ik te veel met mijn verstand wil begrijpen wat alleen maar te voelen is; ik kan er me soms zoo geheel buitengesloten voelen. En toch voel ik innig diep voor natuurschoon, als de sterrenhemel, bloemen, kleuren en tinten en bewonder daarin wel iets Groots en Almachtigs. In het harde menschenleven evenwel mis je dat zoo vaak en zoovele idealen uit onze jeugd blijken zoovele teleurstellingen. Of zou het zóó zijn dat de schuld alleen bij ons zelf ligt, dat wij, en onze voorouders vóór ons, zoo zijn afgedwaald van onzen God, dat we Hem niet terugvinden in onzen levensweg? Dat het gevoel Gods kind te zijn is ondergegaan in eigen gewichtig gedoe en naastenliefde in koud egoïsme, enz. enz.? O, wat heb ik daar al veel over nagedacht en nog nooit ben ik tot een bevredigend einde gekomen. 't Gaat mij als de Genestet: ‘Als ik mijn oogen sluit dan wil ik 't wel gelooven,
Doch als ik ze open doe, komt weer de twijfel boven.’
En dat doet mij tevens vermoeden dat ik niet alleen sta met mijn twijfel. - Inderdaad, met U geloof ik, hoewel gij in een moderne, ik in een orthodoxe omgeving groot werd, dat wij in dezen geestverwanten zijn, en ik begrijp ook wel hoe dit komt, namelijk hierdoor dat wij beiden nadachten; iets wat de meeste menschen, van welke richting ook, niet doen over hun godsdienst, omdat die niet ingrijpt in hun leven, omdat die een toevallige opvoeding-questie is voor hen, niet een levensbehoefte, een innerlijke drang naar het onzienlijke. - Nu wil ik U iets van mijn eigen ervaringen vertellen, beide met moderne en met orthodoxe menschen, en in beide gevallen spreek ik nu van wezenlijk-overtuigde oprechte mannen en vrouwen, die eerlijk meenen wat ze gelooven. Wel dan, aan de eersten heb ik zoo dikwijls gevraagd: Wat hebt gij aan Uw geloof, aan Uw overtuiging, in het aangezicht van den dood, hetzij Uw eigene, hetzij die van hen dien gij liefhebt.? Als er geen persoonlijke opstanding is, geen wederzien, als de onsterfelijkheid zich bepaalt tot de phrase, dat onze geest voortleeft in onze werken, enz, wat hebt gij dan eigenlijk om U aan vast te houden, waarin bestáát dan Uw geloof, Uw troost? Antwoord: Niets positiefs. En ik herinner mij diezelfde vraag eens gericht te hebben tot de dochter van een onzer meest-geachte en meest-beminde moderne predikanten, een man die te vinden was aan het armste ziekbed, bij pokken en pestlijders, en dien het bij dat alles om niets anders te doen was dan om zijn plicht als zielzorger zoo mooi en zoo nauwgezet mogelijk te volbrengen. - Alles saamgenomen - zeide ik in ons gesprek - zijn zulke ziekenbezoeken, hoe nobel ook, toch slechts gelijk te stellen met die van elk ander goed en beminnelijk mensch, die zijn naaste liefheeft; het zijn bezoeken uit menschenmin, maar die géén boodschap brengen van hoop, van hemelsche zaligheid, van troost dus, om kalm op te sterven, of om zijn dierbaren op af te staan, in de zekerheid van wederzien. Antwoord: Dat is zoo. Alle vage, niet op een vasten grondslag steunende ‘gelooven’ hebben m.i. diezelfde fout, dat zij geen kracht, geen hulp geven als het leed komt. Het is niet moeilijk des Zondags in de Kerk te gaan zitten, en met den predikant, die U vertelt dat gij braaf en goed moet leven, van harte in te stemmen. Wie onzer zal hem dit tegenspreken? Misschien zelfs zullen er menschen zijn, die uit zulke preeken een steun putten in de weekdagen, om inderdaad beter te leven dan zij anders zouden doen. Maar als de smart, als de levensraadselen op ons aankomen, dan heeft men iets anders, iets positiefs | |
[pagina 767]
| |
noodig, als er sprake zal zijn van waarachtigen godsdiensttroost; zoo voel ik persoonlijk het. Mijn correspondentie aan U is - hierop vestig ik terloops de aandacht - geen aanval op andersdenkenden, zij is een antwoord aan U op Uw brief, Uw twijfel, omdat ik mij inderdaad daarin voel Uw geestverwante. Nog een ander voorbeeld wil ik U geven. Nu geldt het niet het modernisme maar de theosophie; m.i. ook al een vaag en onbevredigend geloof. Wel, ik weet dat een der meest-overtuigde en hoog-ernstigste mannen, dien ik onder deze richting ken, maanden-lang aarzelde een zwaar-zieke theosofische vriendin van hem in haar lijden op te zoeken, omdat, gelijk hij naief zeide, hij bang was, dat ze misschien bitter zou klagen, en dan vreesde voor het pijnlijke van zulk een ontmoeting. Is dit geen droevig bewijs van onmacht, en van niets te zeggen hebben van wezenlijken troost, wezenlijke stervensblijheid, gegrond op waarachtig geloof? - Zal niet elke bijbel-geloovige orthodoxe predikant en leek beide, zal niet elk R.K. priester, zal ook niet elke spiritualist in staat zijn U met zijn eigen geloofs-zekerheid van opstanding en wederzien troost te brengen aan Uw ziekbed, Uw eigen zwak geloof trachten te verlevendigen door U te wijzen op de beloften dienaangaande in den Bijbel? Laat het alles illusie zijn, goed, die het gelooven kunnen, die hebben dan toch wat aan dat illusie-geloof. Hoevelen zijn niet blijdebekeerd gestorven in zulk een zekerheid op het laatste ogenblik! Vraag er in onze kolonien eens de militairen naar! Menig matroos of soldaat, die in gezonde dagen niet ging naar kerk noch lokaal, ontvangt in het hospitaal met open armen den R. K priester, den Herrnhutter zendeling, die beide onvermoeid klaar staan aan de verlatendste en walgelijkste zieken hun troost te brengen. - Maar het zijn niet alleen zulke sterfbed-bekeeringen waarvan ik spreek. Er zijn ook duizenden en duizenden, die leven en sterven in dat blijde geloof van opstanding en weerzien, die gedurende gansch hun bestaan daaruit de kracht putten tot het dragen van elk kruis, van elke moeilijkheid, van elk afscheid van dierbaren. - Ik ken zulke waarachtig geloovigen, zoo goed als ik er ook velen, velen ken, die hun orthodoxie maar als een aangeleerd lesje op de lippen hebben, en omdat het er bij behoort en aristocratisch is, en tegenwoordig ook uit een politiek oogpunt zeer aanbevelenswaardig staat, wanneer men behoort tot de ‘behoudende’ richting. - Maar dezulken laat ik hier buiten beschouwing. Ik spreek van hen die waarachtig, niet om bijredenen, gelooven dat de Bijbel en zijn beloften is het Woord Gods. - Ik heb in vroegeren tijd reeds eens in de Lelie verteld, wat ik nu voor U herhaal, omdat ik niet weet of gij haar toen reeds lezende waart. Nooit heb ik de beteekenis, de kracht van het orthodoxe Bijbelgeloof in een weerzien zoo eenvoudig-mooi en aangrijpend-ernstig hooren toelichten uit eigen ervaring, dan in een voor mij onvergetelijke preek van een duitschen predikant, in de deutsch-evangelische Kirche in den Haag. Hij was predikant bij de duitsche gemeente in Madrid en, toevallig in den Haag zijnde, nam hij voor zijn collega een kerkbeurt waar. Het was een heel-gewone preek; zij muntte uit noch door redenaars-talent, noch door die ‘diepzinnigheid’, welke volgens mej. Kuyper, in haar reis naar Amerika, een preek op gereformeerden grondslag zoo hemelhoog verheft boven die van andere dominees (voor wien misschien Christendom hooger staat dan gereformeerdheid). Maar in elk van zijn woorden klonk een heilige vaste overtuiging, een rotsvaste zekerheid. En in zijn oogen, zwaarmoedige, diep-ernstige oogen, lichtte geloofs-vuur, geloof-blijdschap, toen hij ons vertelde van het sterfbed van zijn vader en hoe zijn eenige diepbedroefde zuster zich aan zijn hals had geworpen, en had gevraagd: Geloof je het waarachtig, dat wij hem zullen wederzien; geloof je het.? - Zie - zei hij - in dat oogenblik heb ik-zelf, die al sinds eenige jaren predikant was toen, mij voor het eerst misschien ernstig rekenschap gegeven van de beteekenis van die vraag: Gelooft gij het? - In dat oogenblik wist ik, dat ik niet kon en niet mocht liegen. En in dat oogenblik wist ik óók, dat ik het geloofde, dat ik haar met volle, blijde, volkomen geloofszekerheid mocht antwoorden: - Ik geloof het, er is een opstanding, een persoonlijke opstanding, straks bij God. - Als ik ooit iemand benijd heb, dan is het die man geweest. Niet misschien zoozeer op het oogenblik-zelf, toen ik-ook dacht dat ik geloofde, dan wel veel later, in de stormen van het leven, toen de twijfel mij aangreep, en ik-ook mijn dooden betreurde. Hij is reeds kort daarna gestorven; heel toevallig zag ik enkele jaren later in een courant een berichtje van zijn overlijden in Madrid. Hij wéét dus nu. Wij wandelen nog in raadselen, maar dit-alleen kan ik getuigen, omdat ik het zie om mij heen, hij is niet de eenige voor wien het geloof is een zekerheid, een blijde levens- en stervens-zekerheid. - Paulus, wiens onvergetelijke ‘Brieven’ veel te weinig gelezen worden, schildert zulk een krachtig geloofsleven in zoo mooie woorden. En het bestaat, het bestáát ook nog nu. - Om op mijpersoonlijk terug te komen, ik herhaal, ik val niemand aan, die anders denkt dan ik. Hoe zou ik ook, waar ik noch orthodox, noch modern, noch Roomsch-Katholiek ben, noch wat óók dat zich een náám geelt. Die ik aanval en die ik veroordeel, dat zijn de huichelaars onder al die verschillende richtingen, niet hen, die het oprecht meenen, en gelooven wat zij zeggen; hoe gelukkiger zij daarin zijn, hoe beter voor henzelven, en óók voor hunne omgeving. - Persoonlijk-echter, zegt mij alleen dat geloof iets voor mijn eigen leven, dat mij de hoop geeft op voortbestaan en weerzien. Daarom ook trekt mij het spiritisme zoo ontzettend aan, omdat het zelfs een wederzien met de dieren niet wegredeneert. Onlangs schreef mij een overtuigd spiritist, naar aanleiding daarvan, hoe haar gestorven vader haar onlangs had medegedeeld, dat hij zijn hartstochtelijk betreurden hond had teruggevonden in de geesten-wereld. Spotters mogen dit heel naief en heel onnoozel vinden (waarom ook niet, daar de mensch, volgens zijn eigen domme inbeelding, immers zoo hemelhoog boven het dier staat), maar voor spotters, die niet willen overtuigd worden, is deze correspondentie niet geschreven. Laat ik de anderen, de niet-spotters, voor het geval dat zij het niet weten, meedeelen, hoe deze spiritist volstrekt niet alleen staat in dit beweren, omdat ook Swedenborg, de merkwaardige Ziener, wiens gezichten niemand als bedriegerij heeft kunnen of durven voorstellen, herhaaldelijk constateerde de aanwezigheid van allerlei dieren in de geestenwereld waarmede hij omging. Waarom dan zouden die dieren niet heel goed kunnen zijn onze zelfde trouwe aardsche vrienden van ons vroeger leven? Als ik eenerzijds bedenk, hoe oneindig veel liefde en troost ik in mijn leven ontving van dieren, anderzijds mij voorstel een God van Liefde, (Die dan toch ook de dierenwereld schiep), dan wil het er bij mij niet in dat Hij, juist als Hij Liefde is, mij mijn beste vrienden voor goed, voor eeuwig zou afnemen, waar hij-mij-zelf een voortbestaan zou laten. - Is het niet reeds hard genoeg, dat zij zooveel korter leven dan wij-zelf, als alles normaal toegaat!? Waarom zou onze kleine minne menschenziel zooveel meer recht hebben op onsterfelijkheid dan de hunne, die God-zelf ook even goed schiep als Hij het de onze deed? - - Zoo ben ik ongemerkt van-zelf gekomen tot het slot van Uw brief, betreffende onze andere gemeenschap, die van dierenliefde. Ik ben altijd zoo blij, als ik zie dat die arme, van ons afhankelijke schepselen, liefde en waardeering ondervinden. Katten heb ik óók leeren waardeeren. Mijn ondervinding is, dat elk dier veel liefde geeft, reeds voor een beetje hulp en goedheid zelfs; en óók dat elk dier méér verstand heeft dan de meerderheid van het menschdom. Let eens op hun overleg, hun slimheid, hun geduld, hun opmerkzaamheid. Wat honden, - van mijn tiende jaar af mijn vrienden, - betreft, ik kan slechts herhalen wat ik hierboven schreef, en ook in het artikel getiteld ‘Vrienden’. Nog eens, U ziet dat Uw brief me heel welkom is geweest, zoodat ik alleen dáárom de andere punten er uit onbesproken liet, omdat ik meen daarmede in Uw geest te handelen. Dus hoop ik, dat U niet weer zoo lang zult ‘aarzelen’, alvorens mij te schrijven, en dat de uitvoering van mijn boodschap naar Uwen wensch moge slagen. Vriendelijk dank voor Uw woorden over de Lelie.
Excelsior. - Uw schrijven kwam aan, nadat ik de | |
[pagina 768]
| |
Gedachtenwisseling juist had gesloten. Ik-ook vond het amusant dat Excelsior is gehouden voor een hij, en Viola voor een zij. Ik verscheurde dus Uw stukje.
J.H.D. - Onder dankbetuiging voor Uw vriendelijk begeleid-briefje deel ik U mede, dat ik de ingesloten historische bijdrage gaarne wil opnemen. Als gij mij eens weer schrijft, zoudt gij dan den meisjesnaam van Mevr. D. mij willen meedeelen, omdat mijne vriendin meent haar te kennen, en zich dus zeer interesseert daarvoor. Ik hoop dat gij mij niet indiscreet vindt dooi- dit verzoek?
Haar Spaarpenningske. - U is reeds bericht dat het is aangenomen.
J.B. - Ik had het door U aan den heer Veen gevraagde stukje, dat gij wenscht te veranderen, inmiddels vernietigd wegens het lange tijdsverloop Het was niet onder zijn berusting, maar onder de mijne. -
J.B. (II) - Ik voegde dit cijfer achter Uw pseudoniem om U van bovenstaanden correspondent te onderscheiden. - Ik voldeed aan Uw verzoek, en vernietigde de stukjes. Dat het een teleurstelling was begrijp ik best, maar laat het U niet afschrikken. Waarom zoudt gij niet aan een liefhebberij als deze gevolg geven, en mij het opgeschrevene ter beoordeeling zenden? Gij kunt dat gerust doen zonder te veel van mijn tijd te vergen, want gelijk gij terecht schrijft: Alle correspondenten zijn immers den éérsten keer nieuw geweest voor mij. Doe het dus maar zooveel gij wilt.
Mevr. B. geb. van C. - Gij geeft geen pseudoniem aan. Gij hebt groot gelijk dat ‘alle Anfang schwer ist’, óók groot gelijk dat gij U daardoor niet laat afschrikken, en flink aan het werk gaat. Waarom zoudt gij dat ook niet doen in Uw geval? Met de moderne vrouwenbent die ‘naar de pen grijpen uit ongelukkige liefde of ongeluk in 't huwelijk of uit verveling’, heeft Uw zeer redelijk verlangen U in de afwezigheid van Uw man aldus onledig te houden niets te maken Na deze inleiding zal ik U mededeelen, dat ik-zelve eveneens ben geabonneerd op dat tijdschrift, waaruit gij mij die vertaling zondt, en het stukje dus ken. (Voor mij trof dat bijzonder gelukkig, want ik heb groote moeite Uw handschrift te ontcijferen). In het oorspronkelijk gelezen, begeleid vooral door die foto's, die er eigenlijk alleen het cachet aan gaven, was het wel een aardige bladvulling. Maar, zonder die versiering van den tekst, is het voor niet-Engelsche lezers eigenlijk toch niet heel belangrijk den levensloop te vernemen van de achternicht van een beroemd man, op geen anderen grond dan die verwantschap! - Ik vond in dat denkbeeld al iets komieks toen ik het stukje in dat fransche tijdschrift-zelf las, en ik vind om die reden geen aanleiding, bij de vele tot mijn beschikking zijnde copie, de lezers der Lelie er ook nog eens op te vergasten. Intusschen is deze weigering geenzins bedoeld als een ontmoediging. Gij moogt mij gerust nog eens opnieuw kone vertalingen zenden uit de door U genoemde tijdschriften. Ik zie echter niet uit Uw brief of gij abonnée zijt? Wat vertalingen aangaat, laat ik vertalende abonne's - er zijn enkele die mij geregeld vertalingen zenden - beslist voorgaan boven niet-abonne's, van wien ik vertaalwerk slechts bij uitzondering aanneem, ook al omdat de plaatsruimte daarvoor beperkt is. Uw ‘eersteling’ is mij ter recensie toegezonden; ik las het boek nog niet, en zal het nu doen met dubbele belangstelling. - Meldt mij s.v.p. of gij de vertaling terug verlangt, en zendt in dat geval s.v.p. postzegel daartoe.
Mevr. J. van F. (geb. W.) - Ik ontving en plaatste met genoegen Uw brieven. Wilt gij die niet onderteekenen, met Uw naam, of met een pseudoniem? Ik vind het niets erg, dat er ook eens wat politiek onder loopt. Voor heel veel lezers is dat juist interessant. - Ik moest lachen om hetgeen U schrijft - U is toch óók een hollandsche - over die gedachtenwisselingen die U zoo interesseeren. Want uit Uw uitdrukkingswijze en opvatting blijkt zoo recht, dat U er uit zijt, uit het kleine van ons land, en nu dienzelfden veel vrijeren en veel meer onbevangen blik hebt op de dingen, die de Indische menschen ook krijgen over het algemeen: ‘Dat zoo'n paar humeurige kleinzielige Hollanders nu hun godsdienst zoo eigenaardig opvatten, bewijst nog niets tegen het geheele Protestantsche geloof. Waarom niet gelet op Schotsche, Engelsche en Duitsche kerk? Daar wordt toch heel veel gedaan aan zang, oogstvieringen, enz.’ Juist mevrouw-lief, dat zeg ik-óók. Waarom, omdat bij ons Calvijn zegevierde, en Kuyper en zijn Heraut doen alsof zij een aparte openbaring van God hebben hoe alles wezen moet, waarom dientengevolge zich ingebeeld dat elke andere instelling ‘Roomsch’ en ‘dientengevolge’ uit den duivel is? - Dragen niet de Engelsche en Schotsche protestantsche geestelijken even goed als R.K. geestelijken gekleurde ambtsgewaden? Bestaan daar niet evenzeer aartsbisschoppen, bisschoppen, etc., in de protestantsche kerkgenootschappen? Hebben niet de Engelsche, de duitsche kerk, altaar en rouwversiering in de lijdensweken enz.? En dan het koorgezang, en de gedenkdagen, als b v. de door U genoemde oogstvieringen! Ik had eens een Engelsch meisje te logeeren, die met ons medeging naar de gereformeerde kerk, en ik zie nog haar ontstelden vragenden blik op mij gevestigd, bij het uitbarsten van het gezang, anders gezegd geschreeuw, dat deze ongelikte en onmuzikale menschen aanhieven ‘ter eere Gods’. Hoe vinniger en strijdlustiger de psalm werd, hoe harder ze gilden: Hij zal zijn haters wijd en zijd
Verschrikt, verstrooid doen vluchten. -
Ik was nog jong, en ik had moeite bij het verbaasdonnoozel gezicht van mijn aan het Engelsch koorgezang gewend logeetje niet te schateren. Zij begreep er niets van! - Wel neen, ik vind een persoonlijk schrijven bij Uw ‘brieven’ niets lastig; integendeel. Het is juist gezellig eens te hooren van iemand die zoover weg is, en daardoor zulk een frisschen kijk heeft op de dingen! - Ik zou zoo graag eens van U willen weten hoe men bij U dat huwelijk van Botha's zuster vindt.? Ik las het in een Engelsche courant uitvoerig beschreven, begeleid van portretten van bruid en bruidegom; die trouwens zoowat in elk tijdschrift de rondte hebben gedaan. In de huwelijks-inzegening in de Engelsche kerk, zeide de dominee, dat hiermee nu de verzoening tusschen twee volken werd bezegeld!! - Ik kan mij nooit goed begrijpen hoe Botha daar onlangs in Londen op die wijze heeft willen meedoen, en die hem genadig toebedeelde gunstbewijzen heeft willen accepteeren! De heele zaak, met dit huwelijk nu als slot, stuit mij tegen de borst, en juist daarom zou ik Uwe meening wel eens willen weten, daar U er beter over kunt oordeelen dan ik, en ik mij dus, als ik mij vergis, gaarne wil laten onderrichten.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |
|