Toch een engel.
Geen engel van boven, toch bode des hemels,
Verschijnt hij op aarde in menschengestalt,
De kranken, de zwakken, de worstlenden sterkend,
Verlichting van lijden en smarten bewerkend,
Mist men hem meestal waar de feestvreugde schalt.
Een bode des hemels, toch mensch onder menschen,
Verschijnt hij op aarde als een grijsaard, als kind,
Als man of als vrouw, waar men hulpe komt vragen,
Of wel, waar men jamm'ren hoort, zuchten of klagen,
Verschijnt hij als zuster, als broeder, als vrind.
I
Luid en luider giert de stormwind
En de golven breken 't strand,
Woest en woester wordt de branding,
Dwarr'lend waait en stuift het zand.
Wat al menschen die er staren
Naar die zwarte, wilde zee,
O! zoo angstig slaan hun harten,
Want één schip was niet ter reê.
Arme vrouw, die handenwringend
Als verwezen voor zich staart;
Arme moeder, die wil bidden
Dat God haren eerstling spaart.
Ademloos zijn al die menschen;
Zie! daar rijst een kleine stip;
't Is het scheepje; ras geslingerd
Op een verre, blinde klip.
Roerloos, als verstijfd van smarte,
Waar men niet te helpen weet,
Staat men. Daar klinkt boven 't loeien
Van den storm, een enkele kreet.
't Is een beê, een kreet om hulpe
Waar in doodsangst men verkeert,
Zich het doodsgevaar vermeert.
‘Man en kind vergaan, och mannen,
'k Smeek het u, o redt hen toch,
God zal wis uw pogen kronen,
Redding, moog'lijk is zij nog.’
En een boot met kloeke mannen
Stoot na korten tijd van land,
Worstelend met storm en branding,
Weer geworpen op het strand.
Bijna worstlends, strijdens moede
Is de dappre mannenschaar;
Daar wordt weer de kreet vernomen:
| |
‘Man en kind zijn in gevaar’!
Dan opnieuw den strijd begonnen,
Met het woedende element;
Tot men eind'lijk 't scheepje nadert,
Schepelingen zelfs herkent. -
Uren zijn voorbij van spanning,
En van innig, stom gebed;
Daar weerklinkt een luide juichtoon,
En de moeder snikt: ‘gered’!
II.
‘Kom grootva, leun gerust, ik kan het heusch wel hebben,
Voorzichtig; o, pas op, daar ligt een groote steen,
“Nu nog de drempel op”; en juichend roept de kleine:
Kijk moeder, grootva kwam met mij hier heel alleen!’
En de oude, blinde man legt op het blonde hoofdje
Als zegenend de hand; de knaap hij ziet verheugd,
Vol trots naar grootva op, en wie 't tooneeltje aanschouwen,
Zij denken: vriendlijk beeld van ouderdom en jeugd!
III.
Arm moedertjen is overwerkt
Maar, al ontbreekt de lust,
Veel is te doen voor man en kroost
Dus denkt zij aan geen rust.
Doch moeilijker met elken dag,
Tot werkens, zorgens, denkens moê,
Zij schreit in moedloosheid.
Kom, moeder, kom het hoofd omhoog,
Want liefde is steeds bereid tot steun
En helpt met woord en daad.
Een andre vrouw neemt voor een tijd
Zij wijdt zich met geheel haar hart
En pas als moeder is hersteld,
Met nieuwen lust, en kracht
Haar plaats herneemt in 't huisvertrek,
Is 't liefdewerk volbracht.
IV.
't Is stil in 't ziekvertrek, doodstil is 't ook in 't ronde,
Men hoort een zuchten slechts, een kermen nu en dan
Van haar die ruste zoekt op gindsche lijdenssponde,
Die zoekt, doch daar helaas geen ruste vinden kan.
Hoe knaagt de scherpe pijn, hoe gloeit dat hoofd; de uren
Zij schijnen dagen wel; en toch nog weken lang
Kan voor die zieke daar hetzelfde lijden duren;
Zoolang nog? en 't wordt haar nu somtijds reeds te bang,
Doch zij is niet alleen, - want aan haar sponde wakend
Ziet men een jonge vrouw, die met haar zacht gelaat
En ernstig kalmen blik, op elk den indruk makend,
Of aan dat ziekbed steeds een vriendlijke engel staat.
Nu schudt zij 't kussen zacht, dan zal zij 't hoofd verkoelen,
Dan spreekt ze een troostend woord, en telkens, telkens weer
Wanneer de zieke haar nabijheid maggevoelen
Al schrijnt de wonde steeds, 't schijnt niet zoo hevig meer.
En als aan deze plaats haar taak is afgeloopen
Dan wordt door haar opnieuw een ziekbed opgezocht,
't Meêlijdend, vriendlijk hart staat voor de menschheid open,
Haar wensch is of ze een deel der smarten leen'gen mocht.
Van ziek tot ziekbed dus geroepen, steeds verplegend,
Toont zij in oorlogstijd eerst hare grootste kracht,
En door hoe velen wordt op 't slagveld zij gezegend
Als zij der wonden pijn door hare zorg verzacht,
Een schoon en edel doel, zoo ernstig als verheven,
Zoo zegenbrengend hier, zoo steunend, helpend daar,
Pleegzusters, englen zijt ge in 't menschlijke leven
Als gij 't uit roeping zijt; dan helpt gij wonderbaar!
Een mensch onder menschen; maar bode des hemels,
Bestrijdend de ellende, de zonde, den dood,
Weet hij in het lijden van andren te deelen,
De wonden in 't hart soms geslagen te helen,
Den naam van dien engel, is: ‘Hulp in den nood.’
|
|