De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn Hannover. Reisschets door A.J. Servaas van Rooijen.Indien de steinreiche Hollander het zoogenaamde arme Pruisen, in zijn hoofdstad Berlijn binnentreedt, ja, laten we maar zeggen, nadert, of afstapt te Hannover, en door dien naam herinnerd wordt aan de landstreek, van waaruit jaarlijks de ‘hannekemaaiers’ bij honderden een invasie doen in de Noordelijke provinciën van ons vaderland om een armzalig stuk brood te verdienen, dan moet hij door verbazing als overweldigd worden, en zich in geen geval rekenschap kunnen geven van de begrippen schatrijk en straatarm, welke voor Holland ter eenre, en voor Pruisen, en het door Pruisen geannexeerde Hannover, ter andere zijde gelden; dan moet het hem zijn als ware hij voor een oogenblik in een tooverwereld verplaatst, waarin de schijn het wezen had verdrongen; als las hij een sprookje, waarin de grootmoedige fee met haar tooverstaf heel de armoede had weggevaagd, en gebrek en ellende, in overdaad en weelde had omgetooverd. Zoo ging het ten minste mij, toen ik voor de eerste maal mijns levens Berlijn mocht betreden, en weinige dagen te voren Hannover had bezocht. Maar dat was immers alles laster wat ik vroeger vernomen had omtrent de armoede dezer landen, welke zelfs voor beide spreekwoordelijk was geworden. Berlijn, een wereldstad; niet meer in wording, maar reeds volop concurreerend met Parijs, met Londen; Hannover, een hoofdstad van een ontkoningd koninkrijk, maar met koninklijke praal en vorstelijken luister, zich metende met hare zusteren, en zich verheffende boven die alle, om met stouten stap voort te schrijden, en er naar te streven, om, zoo het al geen Berlijn kan worden, ten minste een Dresden naar de kroon te steken, of een Leipzig te overschaduwen. Laten we er toch nooit meer aan denken om te pralen op Holland, terwijl we smalen op de zoogenaamde arme Duitsche staten; laten we ons toch dood stilhouden, en het ons maar laten aanleunen, dat de Duitscher ons steinreich noemt, wat eigenlijk als een parodie klinkt, indien we b.v. maar even willen bedenken, dat de stad Berlijn eenmaalGa naar voetnoot1) voor de watersnoodlijdenden duizenden Marken schonk, en dat 's Gravenhage voor Scheveningen niets deed. En de tegenstelling wordt nog grooter, indien we weten, dat Berlijn weldadig was voor naburige landen en staten, terwijl 's Gravenhage zich onthield, waar het Scheveningen gold, waardoor het groot en bloeiend is geworden, waardoor de Hofstad in het Buitenland beteekenis heeft gekregen, en waardoor de kleine provinciestad van vroeger, in verloop van een 25-tal jaren, herschapen is in een residentie van naam, die landgenoot en vreemdeling trekt, en voor ons land tot het buitenland spreekt. Doch ik wilde wat over de stad Hannover zeggen, in verband met den kolossalen vooruitgang waarop zij bogen mag. Al is zij als residentiestad ondergegaan, als stad van handel, van wetenschap, van luxe zelfs, heeft zij zich weten te verheffen, en wel op zulk eene wijze, dat zij bewondering afdwingt reeds bij den eersten stap, dien men binnen hare grenzen doet. Zeker, Hannover is, door de machtige uitbreiding der laatste jaren, eveneens geworden als vele harer zusteren, die eene geëvenredigde uitbreiding ondervonden, een stad, welke het air aanneemt een wereldstad te | |
[pagina 819]
| |
zijn, maar inderdaad provinciestad is gebleven, maar dit neemt niet weg, dat de allures, welke zij zich gegeven heeft, haar uitstekend afgaan De kleeren maken den man niet altijd, maar het bevallige toilet, waarin de stedemaagd van Hannover zich heeft gestoken, doet haar gratie en vormen uitstekend tot hun recht komen, en ongedwongen beweegt zij zich in de rijke kleedij, waarvan zij eerder nooit heeft gedroomd. Ik sprak daar van provinciestad, en het kenmerk er van is nergens mij zoo sprekend ‘hervor’ getreden, dan bij een herhaald bezoek van Röpke's Tivoli. Zeker de inrichting is groszartig. Ik wil zelfs niet één lichtje afdoen van de 40.000, waarmede de tuin heet geïllumineerd te zijn, en nog minder zal ik afgeven op de spijzen en dranken, welke men er tegen billijken prijs bekomen kan. Ja, ik wil ook roemen de militaire muziek van Fuselier-Regimenten, en andere corpsen, welke men in Duitschland slechts voor het grijpen heeft, en die avond aan avond den aanwezigen, en dat zijn er nogal eenigen, op marschen en ouvertures, op walzen en potpouri's, op Wagner en Mascagni, op Donizetti en Suppé, et tutti quanti, onthalen, en de praatpauzen aanvullen, welke onvermijdelijk moeten invallen om de politiseerende heeren, en de dames van de kaffeeklatsch weer tot adem te brengen, en hun gelegenheid te geven den wedstrijd in het woorden-den-nek-breken, van voren af aan te beginnen. Maar het kleinsteedsche, het burgerlijke, het provincialistische gluurt u tegen uit alle berceaux en loges, uit alle tunnels en kiosken, van alle terrassen en bordessen, en houdt u omvangen gansch den langen avond, dien men in Tivoli doorbrengt. Daar heb je in de eerste en voornaamste plaats heel de jonge-meisjes-schaar, welke den geïllumineerden hof wonderbaarlijk illustreert en stoffeert. Ontelbaar is die schaar; ik zal niet zeggen, dat hun getal haalt bij dat van het zand der zee; ook niet dat voor ieder meisje op een gasvlammetje valt te rekenen, maar dat uit die woelende en krioelende, lachende en pratende, drinkende en etende, flaneerende en flirtende massa, de jonge meisjes bij honderdtallen zijn uit te pikken, is geen overdreven bewering. Ik weet ten minste wel, dat ik er mijn Baedeker niet alleen, maar ook de Fremdenführer voor opsloeg, om mij te vergewissen van het zielental van Hannover en toen mij dat niet bevredigde, en ik zelfs niet een premiestelsel voor zeven dochteren vond, zocht ik naar andere oorzaken, als daar zijn een vrouwententoonstelling, een schoonheidswedstrijd, een rijwielschool, en wat dies meer zij. Ten slotte werd ik uit den droom geholpen, en het groote raadsel vond zijn oplossing voor mij in een som van combinaties, die ik gelegenheid had te doen. Immers naast de Ausstellung van Fräulein, en.... eene groote verzameling, haast zou ik zeggen, een keurcorps, Back-fisch, vond men bijna even zooveel in uniform gestoken jonge mannen. Heel het Duitsche leger was vertegenwoordigd. Niet één uniform scheen te ontbreken, en al waren niet allen Hauptmann, en de meesten zelfs geen Lieutenant, toch was het aardig om te zien hoe die zonen van Mars daar stoer en stramm heenliepen, omfladderd door de veelkleurige Schmetterlinge. Hannover herbergt dan ook, behalve een zeer groot garnizoen, tal van militaire scholen en inrichtingen, waaraan vele officieren van andere corpsen gedetacheerd zijn, terwijl de ‘Einjährige’, meerendeels jongelieden uit de gegoede klasse, het contingent der net uitgaande militairen nog vergroot, en zoo komt het dan ook dat Röpke's Tivoli, wereldberoemd, en door den franschen Baedeker niet ten onrechte très frequenté genoemd, bij zomeravonden overvol is met de Hannoveraansche meisjes, die als in een toovertuin rondwandelen te midden van de veelkleurige uniformen door de schneidige militairen gedragen. En als men dan nog bedenkt, dat de Technische Hochschule meer dan 1000 mannelijke leerlingen telt, dan kan men zich indenken in het Eldorado, dat Hannover zijn dochteren biedt. Voor zijn zonen is die concurrentie misschien minder gewenscht, maar heel het jong-vrouwelijk Duitschland schijnt naar de stad Hannover af te zakken, en aan een boom zoo vol geladen mist men vijf zes pruimpjes niet. Doch wat ter wereld is er nu voor kleinsteedsch in de combinatie Röpckes-Tivoli, en de groote verzamelingen jonge meisjes, jonge officieren en aspirant-officieren, en Technische Hochschüler gelegen? Eenvoudig dit, dat de meisjes vrijheid hebben, in haar volkomen onschuld, bij twee en drie, in armstrengeling, met laag uitgesneden japonnetjes, en bloote armen door de lanen te dwalen, zonder eenig geleide, terwijl net als op de vrijstermarkt van Schermerhorn de mannelijke bevolking van | |
[pagina 820]
| |
de tegenovergestelde zijde opmarcheert, en op verkenning uit is. Het is waar, onder het haken en breien, en wat verder met het tricotage in verband staat, heeft het gewapend oog van Frau Mutter voldoende gelegenheid om haar dochteren te bewaken, maar het oog kan somwijlen te kort schieten, en onder de 40.000 gasvlammetjes, zijn er bovendien vele die gedoofd zijn, of door gekleurd glas, slechts venetiaansche verlichting darstellen, en we weten het allen, de oogenschittering is bij schemerlicht zoo veel te aangrijpender en zooveel te sprekender. Doch Tivoli en zijn meisjesschaar is niet het eenige wat Hannover belangrijks voor ons heeft. Zijn aanblik, wanneer men het stationsgebouw heeft verlaten, is werkelijk indrukwekkend. De Georgestrasse, met heel haar monumentale omgeving, wier stompe hoek door drie breede straten met het stationsplein, waaraan het daarop sedert 1861 verrezen ruiterstandbeeld van koning den naam van Ernst-August-Platz schonk, wordt verbonden, getuigt van een tact voor stadsuitbreiding, en stadsaanleg, welke, voor het oog van den Nederlander, gewoon aan smal en eng, ook zelfs waarde ruimte dit toeliet, beschamend is. ‘Strassendurchbruch’ is een woord, dat alle landen kennen, behalve Nederland, en hoewel het zielverheffend is voor den meest gehechten burger aan Neerlands geboortegrond, dat de Hollandsche schilderschool in het buitenland uit elk museum, en uit elke particuliere verzameling verrassend naar voren treedt, mag hij zich niet ontveinzen, dat daarmede Hollands grootheid en roem ook meteen uit is, waar het geldt het zinnelijk oog te behagen en te streelen. En toch was Hannover ook weer voorzichtig, toen het er op aan kwam het mooie oude te bewaren, en naarmate hij meer de Leine nadert, voelt de oudheidminnaar zich eerst recht op zijn gemak, en vindt hij, zonder ze te zoeken, een menigte stadsgedeelten, welke in hun oorspronkelijken vorm menigen stadsschilder mondspijs zouden lijken. Aan der Leine's hohen Ufer heeft Hannover zijn naam te danken. Eene kleine nederzetting van schippers en visschers, wijl de rivier eerst op deze hoogte bevaarbaar wordt, drong uit den aard der zaak ook anderen om zich aldaar te vestigen, hun geluk te beproeven, en door nering en beroep in hun levensonderhoud te voorzien. De aanwas was zelfs zoo groot, dat het dorp van Hendrik den Leeuw, in rechte lijn zich eerder uitstrekkende langs de rivier, reeds in de 12e eeuw een ommuurde stad van eenige beteekenis was geworden. De ‘heeren’ wierpen nu echter burgten op, en trachtten de burgers in hunne overheerschingsbanden te omknellen, die dit ten laatste moede werden, zoodat zij in 1371, heel den kasteelrommel verbrandden en met den grond plat maakten. Voornamelijk hadden zij er genoeg van omdat de aldus versterkte stad juist daardoor een twistappel werd tusschen de naburen van die heeren, waardoor de verdere groei en bloei vrij wel werd tegengehouden. Na 1371 kon Hannover zich dan ook weder vrij en zelfstandig bewegen. De handel nam toe; verkeerswegen werden aangelegd; de vaart werd verbeterd, en indien men doordringt in zijn geschiedenis dan ontvangt men een volkomen beeld van een vrije Handelsen Hanzestad, welke kracht ontleent aan burgeradel, burgertrouw en burgerdeugd. Zelfs de omwentelingen welke met de reformatie gepaard gingen, oefenden geen merkbaren invloed uit op het wel en wee van Hannover. In 1534 zegevierde de hervorming zonder slag of stoot. Het gezag gaf toe, en Hertog Erik I van Calenberg liet Gods watertje over Gods akkertje loopen. De 30-jarige oorlog deed echter meer kwaad. Wel is waar had Hannover geen belegeringen of verwoestingen te doorstaan, maar des te heviger woedde de krijg in zijne omgeving, waardoor handel en nijverheid niet alleen geheel stil stonden, maar oorlogsschattingen, en het onderhoud der krijgslieden tot zijne verdediging noodig, groote sommen gelds verslonden. Doch juist dit kwaad leidde tot iets goeds, tot iets grootsch. Hannover's welvaart en heerlijkheid hoewel tijdelijk geknakt, verrezen als Phoenix'en uit de asch. Hertog George zocht, in het jaar 1636, in zijn veste een toevlucht. Deze vorst, die als Hertog van Brunswijk-Luneburg reeds twee jaar te voren het Hertogdom Calenberg met Hannover geërfd had, zoowel als zijne opvolgers, spanden alle krachten in om Hannover weder te doen herleven. Uit het kleine visschersdorp, uit den aanvang der middeleeuwen, werd een residentiestad geboren. De bevolking van 20000 tot op 10000 zielen geslonken, nam van lieverlede toe, zoodat op het einde der 17e eeuw de vroegere 20000 weder bijna compleet waren. | |
[pagina 821]
| |
Niet alleen herstelde zich de handel en verkreeg de nijverheid weer zijn vroegeren bloei, maar ook deed de kunst hare intrede. De weelde aan het Hof en de kunstlievendheid der Vorsten bracht daartoe veel bij. Ook de wetenschap, in Leibnitz verpersoonlijkt, voegde zich er aan toe, en het Koerland, want Ernst August en zijne gemalin Sophie waren in 1692 met de Kurwürde begiftigd, schreed immer voort in aanzien en gezag. George Lodewijk besteeg in 1714 als George I den troon van Engeland. Hoewel Hannover daardoor 123 jaren lang zijn Vorstenhuis moest missen, bracht dit gemis Hannover onwillekeurig tot een koningrijk, waarover de Hertog van Cumberland als eerste Koning zelfstandig sedert 1837 regeerde. Voor dien tijd was het te beginnen met George I van Engeland, door de Engelsche Koningen, zonder deel van Engeland uittemaken, geregeerd. Sedert 1866 is Hannover bij Pruisen ingelijfd; toen de stad van ongeveer 60.000 inwoners de vlucht van haar toenmaligen Vorst Georg vernam, en de zegepraal van het Pruisische leger, moet zij droef te moede zijn geweest. Haar residentiegloor was voor goed door die nederlaag verdwenen; de Koningspraal was voor immer ondergegaan, en al klagen de Hannoveranen niet, en al spreken zij den OsnabrückerGa naar voetnoot*) niet tegen, die van eene gelukkige omkeering van zaken getuigt, toch blijkt het maar al te duidelijk, dat stille weemoed den waren Hannoveraan aangrijpt als hij zijn Vorsten en Koningen herdenkt, die zijn vaderland en vaderstad, hebben groot gemaakt; als hij zich den edelen blinden George herinnert, die in vrijwillige ballingschap stierf, en de ledige paleizen aanschouwt, welke door hunne verlatenheid en hun merkbaar verval de spreuk Sic transit gloria mundi op treurige wijze verzinnelijken. Toch evenwel zette zich de bloei en ontwikkeling van de stad voort. Reeds nu beloopt het getal inwoners een 200.000, waarvan de voorstad Linden een zevende deel voor hare rekening neemt. Hannover, dat zich wat het nieuwe gedeelte betreft het air geeft van een wereldstad, heeft voornamelijk beteekenis door het oudere deel, de zoogenaamde Alt-Stadt. Eigenaardig vooral is het op te merken, dat hare oude straten alle van het Zuidoosten naar het Noordwesten loopen, parallel zijn aangelegd met de Leine, en door zeer nauwe zijstraten met elkaar verbonden zijn. Dit was vroeger ook het geval met die van het nieuwe gedeelte, maar, sedert de ‘Strassendurchbruch’ ten dienste van het verkeer en van de moderne eischen zijn intocht in Hannover deed, is er van het oude stratenaanlegsysteem niet veel meer over. Willen wij echter typische oude stadsgedeelten zien, dan hebben we de Karmarschstrasse slechts in rechte lijn uitteloopen, en langs de overdekte markt te gaan, om te kunnen grasduinen in pittoreske hoekjes, bevallige geveltjes en oude gebouwen. Van een oud burgerhuis krijgen we een uitstekenden indruk, indien we ons plaatsen voor de Isern Porte aan de Markstrasse. De onderpui is weliswaar gemoderniseerd, maar wat het overige gedeelte van den gevel betreft, is hij in den staat gebleven, zooals hij in 1439 is gebouwd. Het is een merkwaardig type. Een trapgevel met kanteelen en torentjes op ieder der treden, die zoo hoog zijn, dat telkens een nieuwe verdieping wordt gevormd. Dan heeft men nog de Alte Canzlei aan de Osterstrasse van 1450, en het Leibnitzhaus van 1652 in de Schmiedestrasse. Slaan we vooral een blik op de Aegidienkirche van 1347, met haar toren van 1703. Zonderling contrast die echt Gothische Dom en de Italiaansche renaissance-vormen van den toren, maar welk vernuft hier van den bouwmeester in het spel is, stellig valt te verzekeren, dat het oude en nieuwe in geen geval hinderlijk is voor het oog. Trouwens er wordt in Hannover met oordeel gebouwd. Als zetelplaats van eene Technische Hochschule, in 1831 gesticht, heeft zich daaruit eene architectonische school ontwikkeld die den strijd met de renaissance heeft aangebonden, en wonderbaarlijke resultaten verkregen heeft. De Karmarsch- en Grupenstrassen, bewijzen hoe die school propaganda heeft gemaakt voor den Rohbau, wat bij ons zooveel beteekent als het aanwenden van het bouwmateriaal in zijn zuiveren toestand, - ungeschminkt, zegt de Duitsche, dus ongepleisterd, - en met inachtneming der constructieve eischen van den grondstof, waarbij romaansche en gothische architectuurvormen als uitgangspunt genomen zijn. Zien wij in het oude gedeelte, de middeneeuwen in haar goed en kwaad, in den Neubau het terugkeeren tot dien ouden stijl, er | |
[pagina 822]
| |
zijn ook tal van gebouwen, welke als staalkaarten kunnen dienen van de meeest verscheiden richtingen in de architectuur. Zelfs wordt het eentonige, waar de bouwmeesters zich niet te groote uitspattingen veroorloofd hebben, gebroken door die telkens verouderde richtingen en uitingen. Indien men met de verschillende trams Hannover doorkruist, en tot aan de eindpunten der banen doorrijdt, dan kan men in weinige uren een overzicht verkrijgen van het geheele ‘zijn’ dezer zeer zeker merkwaardige stad. Men overziet dan de straten en pleinen, krijgt een grootschen indruk van de monumentale gebouwen en trotsche woonhuizen, van de vele standbeelden en monumenten, van den aanleg der parken en lanen, van het drukke verkeer en het levendig aanzien, terwijl men tevens de gelegenheid kan aangrijpen om de Ausflüge te maken, welke noodig zijn om ook een overzicht te ontvangen van de verschillende omstreken der stad. De meer nabijgelegene, zooals de fraaie Zoölogische tuin, met zijn overschoone brugpartij, als ruïne aangelegd; het slot Herrenhausen met zijn museum, palmentuin en grootschen parkaanleg, waarin in een paviljoen het marmeren beeld van de keurvorstin Sophie van 1866, dat den ontwerper Engelhart alle eer aandoet; de voorstad Linden, binnen korten tijd van dorp tot fabriekstad aangegroeid, in welke nabijheid de Lindener Berg met een mooi gezicht op de beide steden; de Limmerbronnen, waar men in de zwavelbaden genezing kan zoeken; het dichte bosch Eilenrade, en eindelijk de Marsch, des zomers een groote wandelvlakte, en des winters, dank zij kunstmatige overstrooming, een heerlijke ijsbaan, waar al de meisjes en al de uniformen uit Tivoli ten ijsbaan glijden; en last not least de vele biertuinen, welke we op onzen weg ontmoeten. Maar we kunnen ook verder afdwalen en meer verwijderde tochtjes maken. Dan stappen we b.v. in den trein en spoeden ons met het spoorros in drie kwartier naar Marienburg bij Nordstemmen. Dit uiterst fraaie slot, gebouwd in 1860 op last van koning George, volgens ontwerp van Huse, is geheel in gothischen stijl opgetrokken, en moest tot geschenk dienen aan zijne gemalin Maria. Eerst in 1866, in het zoo noodlottige jaar voor Hannover, was het geheel gereed en ingericht; de binnenbouw en de meubileering naar plannen van Opler. Het werd niet wat er mede bedoeld was een lustoord voor de koningin, het werd haar toevluchtsoord, en juist daarom heeft dit gebouw waarde verkregen, en wordt het door de Hannoveranen als in bedevaart bezocht. Alle aardsche grootheid verdwijnt; de mensch wikt, maar God beschikt. Deze wijze les ontvangen ook de bezoekers van het Gartenkirchof, bij het bezichtigen van het ‘geopende graf’. Dat graf zou volgens den wensch van de overledene, zooals het opschrift op den steen aangeeft, ten eeuwige dage gesloten blijven. Er was anders beslist. Een zaadje van een berkenboom ontwikkelde zich in den grafkuil; vond zijn weg door de spleten, groeide en ontwikkelde zich, en de boom wies op, en zijn wortels hieven den steen omhoog, zoodat de natuur volbracht, wat de mensch niet mocht verrichten. Het doet ons zoo denken aan den zilverdiefstal eenige jaren geleden bij een vermogend man te Utrecht, waar op den muur der dessertkamer, waarin het tafelzilver geborgen was, gegriffeld was: zoo de Heer niet waakt, te vergeefs waken de wachters. Dit werd mij door den geopenden grafkuil nog in Hannover herinnerd.
Den Haag. |
|