Meer Licht!
Vermoeid en op was ik gezeten,
Alleen en eenzaam in mijn huis;
'k Begon van allerlei te droomen,
Waarover? och 't is van geen nut,
U dat te zeggen - dit is waar,
Het was van alles door elkaar.
Maar één droom heb ik niet vergeten,
'k Was in een ander land naar 't scheen,
En in een heerlijk dal gezeten,
Stoeiden er eng'len om mij heen,
De zon ging op met gouden licht,
't Was een verrukkelijk gezicht.
Mijn geest werd helderder, mijn oogen
Ontwaarden veel wat 'k nimmer zag,
Bij 't kleurenspel der zonnebogen,
Bestraalde 't licht een nieuwen dag;
Zooals de werkelijkheid niet biedt,
Een dag dien men slechts droomend ziet.
Ik zag de volkeren vereenigd,
Als broederen bijeen geschaard,
Het hoog gebod dat liefde predigt;
Had Noord en Zuid te zaam vergaard,
Slechts, werken door de vreê gesticht,
Ze werden door den mensch verricht.
Geen oorlogswaap'nen zag ik smeden,
Geen twist klonk door de groote schaar,
Geen nijpende armoe werd geleden,
Geen slavernij! - men hielp elkaar,
't Was alles vrede in het rond,
Och, als men eens zoo'n wereld vond.
Daar kwam een engel naar mij henen,
Het licht omstraalde haar gelaat,
En 't kleurenspel, het is verdwenen,
Nu zij daar eensklaps voor mij staat.
Ik roep, och geef mij ‘meerder licht’,
'k Werd wakker, 't was mijn eigen nicht.
Weg de illusie, weg mijn droomen,
Ze lacht mij uit, in mijn gezicht.
‘Maar zeg me toch hoe is 't gekomen,
Dat jij mij vraagt om meerder licht,
Is 't dan zoo donker om je heen,’
Zoo zegt ze, 't is licht genoeg naar 'k meen.
Meer licht? zoo vraagt ze, in deze tijden,
Nu alles snel en vliegend gaat.
Is deze eeuw niet te benijden,
Nu 't al op hechten grondslag staat,
Nu alles door de wetenschap
Wordt opgevoerd tot hoogen trap.
Meer licht? nu 't gas den strijd wil wagen
En beiden worst'len om te slagen
Wiens licht toch wel het schittrendst blonk.
Hij, die in deez' verlichten tijd,
Dat vraagt - die is zijn hersens kwijt.
Meer licht? maar zeg, waar moet het henen,
Wrie vindt het dan niet licht genoeg;
Moet soms de zon haar loop hernemen,
En schijnen 's nachts tot's morgens vroeg?
Wie is er die dat wonder vraagt,
En over duisternis nog klaagt.
Wie? - hij die deez' verlichte tijden
Met open kalm oog aanziet,
Hij die deez' eeuw niet kan benijden,
Zoo lang zij zooveel strijd ons biedt,
Die vatbaar voor het vele goed,
Ook ziet waar of de worm wroet.
Meer licht nu domheid is gaan wijken
En het verstand den schepter voert,
Nu 't bijgeloof de vlag moet strijken,
De realist de trommel roert,
Nu de verlichting zoover gaat,
Dat men de ‘weet niet’ zet op straat.
Heeft niet het licht zijn schaduwzijde,
Vooruitgang niet zijn duistre kant,
Was hij 't niet die de kloof verwijde
Van 't kroost van 't zelfde vaderland,
Meer licht, geluk en goud bij d' een,
Meer macht bij d' ander zoo ik meen.
| |
Meer licht, hoort gij die vraag niet klinken
Op veler lippen als een klacht,
Waar voorspoed d' een komt tegenblinken,
Een ander niets dan rampen wacht,
Als hij met wanhoop op 't gezicht
Roept, geef voor mij meer licht.
Meer licht, dat is wat minder praten,
Maar ook wat meerder deeg'lijkheid,
Wat minder snoeven, meerder daden,
En door gezond verstand geleid,
Met lust en vlijt zijn werk verricht,
Geloof dan komt er ook ‘meer licht’.
Meer licht dat is wat meerder waarheid,
Wat minder valschheid op deez' aard,
Wat minder knoeien, meerder klaarheid,
En eerlijkheid bijeen vergaard,
Dan wordt er veel meer goeds gesticht,
Geloof dan komt er ook ‘meer licht’.
Meer licht, maar meer verlichting tevens,
't Is niet genoeg ons 't licht beschijn,
Het dringe tot de bron des levens,
Opdat daar 't duistere verdwijn,
Want schijnt ook hier het licht met luister,
Men tast dan nooit in 't zwarte duister.
|
|